Hierbij het verhaal van de heer Gerard Theunissen, geboren op 22-01-1906 te Rotterdam, gestorven op 21-02-1994 in Den Haag.
Dit verhaal is in 1945 door de heer Theunissen zelf opgeschreven.
Zijn kleindochter zijnde , Jacquline Treffers heeft dit vervolgens overgetypt, maar heeft de originele schrijfwijze gehanteerd. Dus het is een authentiek stuk gebleven. Het verhaal geeft getrouw weer wat de heer Theunissen heeft doorgemaakt in de jaren 1944-1945.
Wij danken mevrouw Treffers voor dit verhaal en dat e toestemming aan onze Stichting heeft gegeven om dit verhaal te mogen publiceren.
De hel van Rees.
Inleiding.
De geboorte van Marianne is er indirect de aanleiding van geweest, dat ik mijn vacantie, die op 18 November aanving, aan den Rijn heb doorgebracht; zelfs nog met een staartje er achter aan.
Op Zaterdag 18 November kwam mijn vrouw uit het ziekenhuis terug en kwamen Hans en ik terug van ons gezellig verblijf bij Toos en Willy van Dillen. Groot was de vreugde dat wij allen, zelfs met de uitbreiding erbij, weer vereend waren. Er was voldoende werk aan den winkel en het bleek maar goed gezien te zijn om mijn vacantie van twee weken in het huishouden te besteden.
In den nacht van Maandag tot Dinsdag, 20 op 21 November, ‘ s morgens om 6 uur werd ons samenzijn wreed verstoord door luidruchtige auto’s van de Duitsche Politie, die per luidspreker aan de bevolking bekend maakten, dat alle mannen van 18 tot 40 jaar zich voor den Arbeitsinzet in Duitschland moesten melden. Dit nu was het begin van de ellende.Die narigheid, die ik ondervond, wil ik trachten te beschrijven. Journalistieke vaardigheid is mij vreemd, die zult U dus niet aantreffen. Ik zal slechts proberen om een zoo juist mogelijk beeld te geven van alle verschrikkingen, die 1250 Hagenaars hebben meegemaakt, steeds levende in de vurige hoop, dat zij ooit hun gezin zouden wederzien. Tot op heden zijn er inderdaad, na het ontstaan van de ergst denkbare narigheden, terug kunnen keeren, doch ook velen zullen hun vaderland niet weerzien. Zij zijn gevallen als slachtoffer van den menschenroof, die ongekend is in de geschiedenis en die een smet werpt op een volk, dat er zich op voorstaat aan de wereld slechts datgene te brengen, dat goed en rechtvaardig is en in plaats daarvan alle geboden van God overtreedt, alsmede alle weten der menschheid verkracht. Zij zullen hun gerechte straf niet ontgaan.
De heenreis.
Nadat op Dinsdagmorgen bekend was gemaakt per circulaire en per luidspreker wie zich moesten melden, heb ik buiten op straat alsmede bij de buren mijn licht eens opgestoken. Mijn huis bood niet de minste schuilplaats integenstelling met het huis van van Dillen, alwaar ik een schuilplaats had, die slechts gevonden zou kunnen worden door het afbreken van de Surinamestraat. To lag op bed en Hans had bronchitis. Daarbij kwam nog, dat de voeding van Marianne niet te best lukte, zoodat het geheel een weinig opgewekt beeld was.
Uiteindelijk hebben mijn buurman Baak en ikzelf besloten dat wij op de verzamelplaats eens zouden gaan kijken, overtuigd als wij waren, dat er alle mogelijkheid was om er aan te ontkomen. Dit nu bleek achteraf fout gezien te zijn daar, ondanks alle toezeggingen, nergens om Ausweisen en dergelijke papieren gevraagd is. Men verwees ons steeds naar een instantie, die er op dat oogenblik niet was of naar de volgende plaats, waar wij zouden overnachten. Op de binnenplaats van de school aan de van Heutzstraat werden wij opgesteld in rijen van vier. Op den heenweg hadden wij gezien, en ook des morgens vroeg reeds, hoe verschillende huisdeuren en ramen het moesten ontgelden. Toen ong.100 man bijeen waren, namen wij onze bagage op er werd de heenreis aanvaard. Hoewel ikzelf de overtuiging had wel vrij te kunnen komen, had ik toch uit voorzorg mijn koffer meegenomen met een aantal onmisbare voorwerpen, alsmede een wollen deken en een plaid. Ik had bovendien mijn dikste costuum aangetrokken en mij verder zoo warm mogelijk aangekleed. Op dat oogenblik moet ik zeker een voorgevoel hebben gehad van de koude, die mij in Januari te wachten zou staan. Om onverklaarbare redenen werd onze tocht op het Bezuidenhout onderbroken en hebben wij daar ong. een half uur stilgestaan. Alle straten waren uitgestorven en op iederen hoek lag een machinegeweer in stelling. Er werd vervolgens doorgewandeld naar het station Staatspoor, waar wij een half uur hebben gestaan onder de overkapping. De bevelvoerende officier, steeds met een revolver in zijn hand, alsmede de begeleidende soldaten met het geweer in den aanslag wisten blijkbaar niet wat met ons aan te vangen. Het eene oogenblik spraken zij over Delft, dan weer over Leiden. Uiteindelijk vroegen zij aan een der slachtoffers den weg naar het Malieveld. Via den Zwarteweg en het gebouw van K. & W. , waar op het balcon een groot aantal mannen bijeengedreven was, werd naar het Malieveld gewandeld. Daar stonden een tiental tramstellen van drie wagens klaar in de richting Leiden. Wij zijn er niet ingegaan, maar na een tijd wachten door de binnenstad gewandeld naar de Turfmarkt, waar eveneens een aantal tramwagens gereedstond in de richting Delft. Wij werden er ingelaten, konden zeer ruim zitten en waren er allen van overtuigd, dat wij via Delft naar het Westland zouden gaan om daar werk te verrichten voor de Duitsche Wehrmacht. Niets was minder waar. Bij aankomst te Delft werd, steeds onder zware bewaking, gewandeld naar de Technische Hooge School. Een groot aantal Geallieerde vliegtuigen was in de lucht, er werd lustig geschoten en wij waren allen dan ook blij toen wij binnen vier muren waren. In verschillende zalen werden wij ondergebracht. De vloeren waren bedekt met houtwol. Er werd veel en goed middageten verstrekt en later volop brood en kaas. De sanitaire toestanden lieten veel te wenschen over, zoodat wij ons direct reeds konden wennen aan een toestand, die wij overal verder zouden aantreffen.
Het was hier in Delft des middags, dat mijn buurman Baak zich aangetrokken voelde tot een aantal collega’s van de Gasfabriek en ik mijn lijfkapper ontmoette, Joop Vossaert, die in gezelschap was van twee zijner klanten, ook uit onze buurt, nl. Cor van Wingerden en Jaap den Heijer. Tot begin Januari zijn wij met ons vieren bijeengebleven.
Gezien de emotie van dezen eersten dag hebben wij goed geslapen en vertrokken den volgenden dag op Woensdag 22 November des middags om 3 uur voor het vervolg van de heenreis. Toen wij buiten moesten aantreden trachtten verschillende personen zich te verbergen in het gebouw of via een achterdeur te ontsnappen. Bij die gelegenheid vielen de eerste drie dooden. Na een rondwandeling door Delft, waarbij de begeleidende soldaten lustig van hun automatische geweren gebruik maakten, om nieuwsgierige bevolking op afstang te houden, werden wij ingescheept in een aantal rijnaken, die door sleepboten werden getrokken. Van de kade af probeerde de bevolking nog alle mogelijke levensmiddelen in de ruimen te gooien. Om 5 uur werd vertrokken en nadat wij bij Overschie op den wal hadden gezeten met een rijnaak, waarbij een tuinprieeltje sneuvelde, kwamen wij om ong. 7 uur te Rotterdam aan, waar wij ligplaats kregen voor de Mathenesserbrug. Hier hebben wij de geheelen nacht gelegen. Ook de bevolking te Rotterdam probeerde ons den volgenden dag levensmiddelen te geven, welke eenige personen aan dek in ontvangst mochten nemen. Toen wij te dicht bij de loopplank kwamen werd er plotseling geschoten en werd door den bevelvoerenden officier, een jongen van goed twintig jaar, alles, wat wij aan dek verzameld hadden, in het water gegooid. Dit tot groote ergernis en tot woede van de bevolking. Ik was nog in de gelegenheid om een briefje af te geven voor mijn broer, dat inderdaad des middags bezorgd is, doch daar wij des morgens om 11 uur via de Parksluizen vertrokken naar de Maas heeft hij mij niet meer kunnen bereiken. Wij hadden dien nacht geslapen op den vloer van de rijnaak, die niet overmatig schoon was en waarop zich geen stroo bevond. Ondanks dit heb ik goed geslapen, hoewel het een trieste gedachte was zoo dicht bij mijn Moeder te zijn, die op dien dag jarig was. Bij de Maastunnel kregen wij balen stroo aan boord, zoodat wij in den komenden nacht wat meer comfort hadden.Te eten of drinken kregen wij echter niets. Van de Maas vertrokken wij om 4 uur en ging de reis via de Lek en de sluis bij Vreeswijk naar het Merwedekanaal. Onder elkaar hadden wij steeds gepuzzled waarheen wij zouden gaan en toen wij in Rotterdam waren kreeg de Moerdijk de meeste stemmen. Des avonds bleek dat wij niet daarheen gingen en het was een groot probleem waarheen dan wel. De kapiteins van de sleepboten bleken niet veel ervaring te bezitten, met als gevolg, dat er in de sluis bij Vreeswijk een aanvaring ontstond, waardoor er een der Duitsche officieren te water raakte en niet meer bovenkwam. In den ochtend van den volgenden dag ontstond op het Merwedekanaal, op de hoogte van Vreeland, wederom een aanvaring, waardoor een lekstootte. De opvarenden werden overgebracht op de andere aken, terwijl van deze stagnatiegebruik gemaakt werd om van een wagen met bussen melk een hoeveelheid te koopen, zoodat wij tenminste iets te drinken hadden. Via de Zeeburgsluizen kwamen wij op het Y, waar wij ’s middags om 3 uur meerden bij de loodsenvan de K.N.S.M aan de Levantkade. Hier lagen zeker een vijftigtal aken. In de loods lag behoorlijk dik stroo en waren zeker 3.000 menschen bijeen. Hier ontmoette ik mijn oud collega Castelijn Sr., die ook in Den Haag opgepikt was. Ook hier kregen wij voldoende middageten, brood en kaas. Om 4 uur reeds moesten wij ons weer inschepen op andere rijnaken, waarmede wij, naar later bleek, via de Oranjesluizen over het Ysselmeer naar Kampen zouden reizen. Dit geschiedde in den nacht van Vrijdag op Zaterdag, 24 op 25 November. Het was een betrekkelijk heldere nacht en er waren massa’s Geallieerde vliegtuigen in de lucht, zoodat er te Schellingwoude besloten werd om in convooi te gaan varen. Verschillende Duitsche snelboten waren ter begeleiding aanwezig, alsmede eenig verbouwde visschersschepen met luchtafweerkanonnen. De zee was spiegelglad, zoodat men in de ruimen ternauwernood merkte, dat er gevaren werd. Er waren niet voldoende ladders aanwezig om ieder ruim er een te geven, zoodat besloten werd voor ieder ruim een leider te benoemen. Wij waren met ong. 60 man in een ruim, die onderling overleg zouden plegen over de tijden, dat ieder ruim een ladder zou krijgen. Dit was dan gedurende ong. een half uur, waarop men twee aan twee aan dek mocht komen, doch uitsluitend voor het doen van zijn behoefte.
Het dek werd streng bewaakt door Duitsche soldaten. Het bleek dat zich in ons ruim eenige zieken bevonden, alsmede eenige personen die door den toestand geheel van de kook waren geraakt. Mijn zaklantaarn en die van twee andere personen kwam goed van pas. Verschillende zieken moesten aan dek gebracht worden om daar bijgewerkt te worden in de frissche lucht. Op dat oogenblik lagen er aan dek zeker twintig personen, die geneeskundige hulp noodig hadden, die er niet was. Zoo goed en zoo kwaad als het ging hebben een viertal personen, waaronder ik, getracht de menschen van dienst te zijn, hetgeen niet meeviel, daar de Duitschers iedereen zooveel mogelijk in de ruimen wilden hebben. Een van de ergste voorvallen dien nacht was wel, dat wij met ons tweeen getracht hebben een man tegen te houden, die overboord wilde springen om zelfmoord te plegen. Gezeten over de railing was hij bezig datgene te doen, wat men als regel doet op een plaats, waar men alleen is. Het bleek ons, dat hij dysenterie had. Na een gevecht, dat zeker 10 minuten duurde, gelukte het ons den man weer eenigszins aangekleed te krijgen en hem in het ruim te laten zakken. Nog soms zie ik des nachts dit beeld voor oogen: de man, die te keer ging als een dolle en wij met ons tweeen, het eene oogenblik staande in het gangboord, het andere oogenblik op de luiken, waarvan een gedeeltelijk geopend was, zoodat wij telkens dreigden met ons drieen in het water te stappen of in een ruim naar beneden te storten. Wij hebben nog getracht het gangboord enigszins schoon te krijgen met emmers water, daar al het vuil langs de ladders op het stroo terecht kwam. De volgende morgen bleek dat er in totaal een vijftal personen overboord was geslagen en verdronken.
’s Morgens om 7 uur, toen het enigszins licht was, hoorden wij hulpgeroep, de sleepboten werden bijgedraaid en eenieder in de ruimen moest zwijgen. Hoewel wij gedurende 5 minuten een stem in het water om hulp hoorden roepen, is het ons niet gelukt de man te vinden. Hij is jammerlijk verdronken. Van geen van de slachtoffers waren de namen bekend. Den geheelen nacht was ikzelf in de weer geweest en bij aankomst te Kampen op Zaterdagmorgen om 11 uur was ik dan ook doodmoe. Mijn zaklantaarn was uitgeput en wij waren dan ook blij torn we eindelijk van boord af mochten. Wij werden ondergebracht in de Generaal van Heutzkazerne en wel op de bovenste verdieping. Er bevond zich daar niets dan een houten vloer zonder stroo. Toiletten bevonden zich buiten op een binnenplaats, zoodat men het dak als zijn toevlucht nam. Toen de Duitschers dat in de gaten kregen werd er vanaf de straat op geschoten.
Hier ontmoette ik ’s middags, staands tegen een deur, met een zeer somber gezicht mijn benedenbuurman Woltman. Hij bevond zich in een zeer desolate toestand, kon ternauwernood praten van verkoudheid en had niet de minste bagage bij zich. Het huilen stond hem nader dan het lachen. Hij werd bij onze groep opgenomen in gezelschap van een kennis van hem, die ook practisch niets bij zich had. Gelukkig was het eten te Kampen weer goed, voldoende en smakelijk middageten en meer brood dan wij konden verwerken, veel kaas en met ons vieren een half pond boter per dag.
Op de kamer waar wij met ong. 80 man lagen, was een leider benoemd, die zich bezig hield met de verdeling van het eten, alsmede van de gaven, die wij van de bevolking kregen. Hij heeft zich prachtig van zijn taak gekweten, doch moest zich tevreden stellen met veel narigheden als loon voor zijn zwoegen. Daar de toiletten nogal overbevolkt waren, had ik mij in den nacht van Zaterdag op Zondag voorgenomen mijn nachtrust op te offeren. ’s Morgens om 5 uur arriveerde ik beneden en toen er om half 11 nog steeds een rij stond en er een 1500-tal Geallieerde vliegtuigen overtrokken bij prachtig weer, het enthousiasme onder de wachtende te groot werd, moesten wij allen naar binnen. Na een half 12 uur tot half 1 uur gewacht te hebben kwam ook ik aan de beurt. Degene, die zich wilden waschen, konden practisch alleen des nachts terecht in een groot waschlokaal. Den eersten avond, dat wij er waren, was de leider van onze zaal zoodanig druk in de weer voor ons eten, dat aan mij verzocht werd zijn andere werkzaamheden tijdelijk van hem over te willen nemen. Ik was daardoor in de gelegenheid eenige orde te scheppen in de ligging, daar men kris kras door elkaar lag en er niet voldoende ruimte was voor allen om tenminste eenigszins behoorlijk te liggen. Toen dit dan ook eindelijk gelukt was ten koste van een hoop moeite, werd mijn hulp ingeroepen om eenzelfde regeling te treffen op de zaal naast ons. Men was hier in zooverre in het nadeel, dat daar geen verlichting was. Wij hadden tenminste nog een enkele lamp hangen. De bezetting van die zaal bestond voor een zeer groot gedeelte uit onaangenaam en kwaadwillende lieden. Onder hen bevonden zich een twintigtal personen uit de Haagsche onderwereld, waarvan een groot aantal wonende in de Razensteinstraat. Een van hen was de leider van deze zaal. Zij hadden allen een bijnaam en hadden tenminste 10 tot 15 jaar gevangenisstraf genoten. Deze mededelingen mocht ik van de heeren zelf ontvangen. Verschillende van hen waren op 21 November in de strafgevangenis en in het huis van bewaring opgepikt. Wij hadden met deze menschen niet de minste last, integendeel: zij hebben ons op den volgenden avond vermaakt met zang en voordrachten.
Reeds vanaf den eersten dag te Kampen heb ik getracht mij in verbinding te stellen met den A.N.W.B.-consul. Uiteindelijk kon ik een brief meegeven aan iemand van het Roode Kruis, die zoo welwillend was deze te bezorgen. Ik heb in dit briefje gevraagd mij een aantal dingen te bezorgen. Ik heb in dit briefje gevraagd mij een aantal dingen te bezorgen, waaraan ik dringend behoefte had zooals: tandenborstel, zeep aspirine veiligheidsspelden, naald en draad, schrijfpapier, enz. bovendien has ik verzocht mij zo mogelijk een bedrag van f. 100,– ter beschikking te stellen; zelf had ik ong. f. 50,– in mijn zak. Op dinsdagmorgen 28 november, toen wij de juist een week onderweg waren, kwam een Duitsch soldaat op de zaal, die mij verzocht mede te gaan naar het hek buiten, alwaar de heer Kramer, de A.N.W.B. consul, mij opwachtte. Hij bleek tandarts te zijn en woonde op de Ysselkade. Aan al mijn wenschen wist hij tegemoet te komen. Alles werd door den Duitschen wachtpost onderzocht en zelfs een bedrag van f. 100,– mocht ik van hem ontvangen. Ik heb hem hartelijk bedankt voor alle moeite, die hij voor mij gedaan had en stelde een en ander natuurlijk zeer op prijs. Denzelfden morgen nog heb ik een brief geschreven naar kantoor in Den Haag met het verzoek hem omgaand genoemd bedrag te willen gireeren. Deze brief blijkt nooit te zijn aangekomen. Zoowel in Delft als in Kampen werden wij in de gelegenheid gesteld om brieven naar huis te schrijven.
Op denzelfde Dinsdagmorgen kregen wij plotseling het bevel onze bagage op te nemen en ons reisvaardig te maken. Dit speelde zich binnen twee minuten af en vijf minuten later stonden wij gepakt in den stroomenden regen op de IJselkade
Des morgens was er nog controle geweest over onze persoonsbewijzen en waren wij op wapenen gefouilleerd. Vervolgens werd naar het station gemarcheerd en toen wij de mooie Ijselbrug overliepen, werd het eenieder wel duidelijk, dat de toestand zeer ernstig begon te worden. Wij hadden aanvankelijk gehoopt ten Westen van den Ijssel te zullen blijven en zelfs was er sprake van geweest, dat wij in een kamp te Wezep ondergebracht zouden worden. Jammer genoeg bleek dit niet waar te zijn en zeer zeker was dit jammer voor de vele zieken, welke wij zoo langzamerhand hadden gekregen. Onder hen bevonden zich eenige diphteriepatienten , terwijl naar verluidt op een der andere zalen typhus was uitgebroken met doodelijken afloop. Een en ander droeg niet ertoe bij om de stemming te verbeteren. Aan het station te Kampen stonden twee lange treinen klaar naast elkaar, beide bestaande uit Duitsche Personezugwagens, alles derde klasse met zeer weinig comfort. In een trein bevonden zich ong. 1.000 personen, die des morgens vroeg uit de kazerne waren vertrokken. Daar de locomotief, die uit Zwolle moest komen, des morgens om 8 uur reeds door Engelse vliegtuigen was stukgeschoten, stonden zij er ’s avonds om 5 uur nog. Omstreeks 7 uur des avonds vertrok de eerste trein. Wij waren inmiddels in een anderen trein ingeladen en bevonden ons op een oogenblik in een compartiment, waar plaats was voor tien personen om te zitten, met ons twee-en-twintigen. Zoo was het den geheelen trein door. Toen de locomotiefaangekoppeld was, bleek het, dat er aan de noodrem was getrokken. De Duitschers dachten direct aan sabotage en daar het juist donker begon te worden trachten een aantal personen te ontvluchten. Aan beide zijden van den trein werden machinegeweren in stelling gebracht, zoodat ankele van de vluchtelingen hun poging met den dood moesten bekoopen. Er werden zeker vier of vijf personen gedood, voor zoover wij zelf konden zien. Het bleek nu, dat in het compartiment naast ons aan de noodrem getrokken was door een jonge man, die een plaats zocht in het bagagenet en in het halve duister zich had opgetrokken aan den handgreep van de noodrem. Twee personen uit dit compartiment werden door de Duitschers meegenomen. Het bleek toen tevens, dat er op het station te Kampen nog Nederlandsch treinpersoneel werkzaam was. Omstreeks 22 uur werd vertrokken naar Zwolle. Een groot gedeelte van de nacht werd er doorgereden en wel zeer langzaam, totdat de trein uiteindelijk tot stilstand kwam bij station Raalte. Dit was des morgens om 5 uur. Toen het licht begon te worden zagen wij, dat er naast de spoorbaan een trein lag, welke verongelukt was. Men zei, dat dit de eerste trein was die uit Kampen was vertrokken en die ten gevolge van een luchtaanval ontspoord was. Het juiste hebben wij nooit vernomen. De locomotief werd aan de andere kant van den trein gebracht en om 10 uur stonden wij weer aan het station te Zwolle. Op het Stationsplein en in een aangrenzende breede laan werden wij, ong. 1250 man, opgesteld en ontvingen reeds direct van de bevolking brood, appelen, worsten en verder alle mogelijke nuttige zaken. Evenals te Rotterdam werd het de Duitschers ook hier te bar, met als gevolg, dat het publiek in de huizen moest blijven en er steeds met machinegeweren, automatische geweren en revolvers geschoten werd, steeds in de lucht. Er waren verschillende soldaten en officieren bij, die er zeker vermaak in schepten om onder groote hilariteit van hun collega’s het machinegeweer te laten roffelen of hun revolvers met 6 schoten leeg te schieten. Van tijd tot tijd verzochten wijzelf het publiek om niet meer uit de huizen te komen, daar er anders zeker verschillende slachtoffers gevallen zouden zijn.Uiteindelijk stelde de stoet zich in beweging en door de binnenstad werden wij gebracht naar het gebouw Flevo. Hier hadden wij een korte rust. Ik heb tenminste nog 2 uur kunnen slapen, hetgeen hard noodig was, daar ik de geheelen nacht in de trein gestaan had. Wij kregen een behoorlijken stampot te eten en weer voldoende brood, boter en kaas. ’s Middags om 4 uur werd de terugtocht naar het station weer ondernomen onder een permanente schietpartij, zoo mogelijk nog erger dan des morgens. Op deze wandeling heb ik zelf gezien hoe iemand, na eerst zijn koffer aan een buurman te hebben gegeven en zijn rugzak aan een ander, nadat hij de situatie goed verkend had, in een nauwe straat plotseling uit de rij stapte en tusschen twee dames in ging staan, die het voorbijtrekken gadesloegen. Wij hielden onze adem in en durfden zelfs niet meer om te kijken. Toen de trein te Zwolle op het station kwam, werden wij er practisch ingeslagen en om 4 uur ’s middags werd de tocht met onbekende bestemming voortgezet. Wij zaten wederom in een meer dan overvol compartiment en hadden onder elkaar een afspraak gemaakt, dat wij om beurten zouden zitten en slapen en wel ieder 2 uur. Het gezelschap was dermate onaangenaam, dat hiervan, ondanks onze vriendelijke verzoeken, en later ook minder vriendelijke verzoeken, niets terecht kwam. Via Assen en Haren kwamen wij des avonds om 12 uur in de buurt van Winschoten. Hier werd plotseling aan de noodrem getrokken en bleek het, dat een aantal Haagsche Politie-agenten een poging tot ontvluchten deden. De Duitschers schoten er lustig op los en het gevolg was, dat er drie werden gedood en een zwaar gewond werd. Een wist er te ontvluchten. De Duitschers hadden deze mogelijkheid we zeker wel voorzien, daar de trein aan een zijde was afgesloten en aan de andere zijde bewaakt werd door soldaten, die in een uitbouw van een bagagewagen achter aan den trein, den gehelen trein konden verzien. Uit aardigheid staken wij wel een tuk papier uit het raam . Het openen der ramen zelfs was verboden en dan werd dit papier onmiddellijk doorzeefd met kogels. De vlucht van de Haagsche agenten was een luguber oogenblik in dezen half duistere nacht en dan nog in de wetenschap, dat wij weinige oogenblikken later de Nederlandsch-Duitsche grens zouden passeren. Dit gebeurde ook bij Nieuwe Schans en toen werd werkelijkheid, wat wij steeds gehoopt hadden wat voorkomen zou worden, nl. dat wij naar Duitschland zouden gaan. Op Donderdag 30 November geschiedde dit. Dezen dag werd vrijwel in Z. richting gereden, zeer langzaam en door boschrijke streken. Wij passeerden eenige malen een kanaal, dat vrijwel geheel droog lag en waarin verschillende schepen aan den grond zaten. Het was het Dortmund-Eemskanaal, dat zoovele malen door Geallieerde vliegtuigen was gebombardeerd. Op dien dag zagen wij zeker wel een vijf-en-twintigtal totaal uitgebrande en kapotgeschoten treinen liggen, gedeeltelijk op de rails staande en gedeeltelijk tegen den berm van de spoorlijn liggend. Overal zag men de dooden nog tusschen de ruines in liggen. Ook de spoorlijn zelf was zwaar beschadigd. De reis ging via het stadje Meppen, totdat wij om 5 uur des avonds Salzbergen passeerden. Even overtuigd als iedereen te Nieuwe Schans was, dat wij richting Bremen zouden gaan, zoo was iedereen nu overtuigd, dat wij in de richting van Osnabruck en Hanover zouden gaan. Even later reden wij door de stad Rheine, die blijkbaar pas gebombardeerd was en geheel in brand stond. Het was reeds donker en het was een spookachtig gezicht. Den geheelen nacht werd doorgereden. Telkens stonden wij stil op groote rangeerterreinen, die normaal verlicht waren door electrische lampen en ik herinner mij, dat tot tweemaal toe de sirenes begonnen te loeien en de lichten uitgingen, terwijl het afweergeschut, dat op spoorwagens gemonteerd was en lange goederentreinen begeleiden, in stelling gebracht werd.
Den volgende morgen werd op verschillende stations gestopt en gingen eenige officieren den trein uit. Meestal kwamen zij na korten tijd weer terug en werd de reis voortgezet. Het was inmiddels 1 December geworden en om 1 uur des middags werd ons op het station Empel-Rees het bevel gegeven uit te stappen en weer in rijen van drie te gaan staan. Sedert Zwolle hadden wij niets te eten gehad en wij waren blij onze beenen weer eens te kunnen uitstrekken. Het bevel tot den afmarsch werd gegeven en ong. anderhalf uur later bevonden wij ons in het Lager, waar wij, wat wij toen nog niet wisten, geruimen tijd zouden doorbrengen en toestanden zouden aantreffen, waarvan wij nooit gedroomd hadden en die, nu wij dit relaas op schrift stellen, wij soms nog betwijfelen of zij wel waar geweest zijn.
Accommodatie.
Het Lager, waar wij heengebracht waren, bevond zich te Groin, dat gelegen was halverwege tusschen Rees aan den Rijn en het station Empel ten N. ervan. Rees ligt aan de n straatweg van Emmerich naar Wezel, Oberhausen en Duisburg, 16 km ten Z.O. van eerstgenoemde plaats. Hier bevond zich een pannenbakkerij, zooals er zoovele zijn in dit gebied, bestaande uit een aantal ovens en droogschuren. Deze droogschuren waren uit den aard der zaak aan de zijkanten door latwerk afgesloten, waarin zich groote openingen bevonden teneinde den wind vrij spel te geven. Er binnenin bevonden zich rekken, waarop de pannen te drogen werden gelegd. Toen wij er aankwamen bevond zich in een schuur stroo op den grond, hetgeen eveneens het geval was met een afgekeurde legertent, die zich op een terrein ernaast bevond. De eerste nacht werd doorgebracht in de droogschuur; licht was niet aanwezig. Den volgenden dag werd een aanvang gemaakt met het sloopen van alle rekken in de droogschuren; dit hout werd buiten op een enormen stapel gegooid. Hierdoor ontstond in elke schuur een ruimte, waarin zeker wel een 5 tot 600 menschen konden liggen. Voor zoo goed en zoo kwaad als het ging werden de zijkanten opgevuld met stroo, zoodat men uiterlijk wel den indruk kreeg, dat de droogschuur geheel was afgesloten. De pannen op het dak bevonden zich in een zeer desolaten toestand, zoodat men des nachts de sterren aan den hemel kon zien staan. De ovens ong. een zestien in getal, waren van baksteen; ook hierin werd stroo gelegd en werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om zieken in onder te brengen. Hier lagen dan ong. 6 tot 8 personen, die in de gelegenheid waren een vuurtje te stoken. Ik ben er verschillende malen in geweest en heb mij erover verwonderd, dat nooit iemand door den ontzettenden rook om het leven is gekomen. Later werd dit dan ook niet meer toegestaan.
Het geheele gezelschap was in groepen ingedeeld van 50 personen, aan het hoofd waarvan een politie-agent stond. In het totaal waren er 21 groepen, waarvan er 11 ondergebracht werden in de tent, dus 550 personen. De politie-agenten en brandweermannen lagen bij elkaar in één van de droogschuren, totaal ong. 150 man. Men lag als groep bij elkaar op het stroo op den grond. Door de tent liepen twee gangpaden. De eerste twee weken was er totaal geen verlichting, zoodat het van 5 uur ’s middags tot 8 uur des morgens totaal donker was. Daarna werd er een lichtleiding aangelegd met twee kleine lampjes. Wij hadden het geluk dicht bij een der lampen te liggen, zoodat wij tenminste iets konden zien. De tent was op vele plaatsen gescheurd en lekte bij regenen bij den dooi der sneeuw. Bovendien joeg er dikwijls een ijskoude wind door de twee openingen, die des nachts werden afgesloten; men kon er dan nog slechts op zijn knieen in en uit kruipen. Door het lekken werd het stroo vochtig,daarna nat en vervolgens sliknat, zoodat het onmogelijk was voor vele personen om op de aangegeven plaats te blijven liggen. Ook ik ben zoodoende twee tweemaal moeten verhuizen, waarvan eenmaal des nachts, toen ik door water nat wakker werd. Ik kwam toen terecht op een plaats tegen het tentdoek aan en daar de tent schuin afliep onder een hoek van 45 graden, was het vrij onmogelijk om ter plaatse te staan. Zitten op het stroo ging nog net. Je voelde je als een aardworm, die over den grond kroop. Vlakbij mijn hoofd was een groote scheur in de tent. Ik heb herhaaldelijk getracht die scheur dicht te maken van buiten, waaronder eenmaal met een stuk van een broek van een buurman, die overleden was. Toch telkens liet het los. Eenige dagen lang heb ik geloopen met kletsnatte kleeren, die uiteindelijk op een nacht half bevroren waren. Verschillende personen, die slechts over weinig dek beschikten, lagen dikwijls tesamen onder een of twee dekens. Ik heb steeds alleen gelegen, behalve een nacht, toen het ontzettend koud was en het in de tent net zoo hard vroor als er buiten nl. 16 graden. Dien nacht heb ik tesamen gelegen met een Scheveningschen visser, die het laatst schipper was op een aardappelschuit, Taal geheeten.
Om 6 uur iederen morgen kwam er een S.A.-man aan den ingang van de tent en blies op een schelle fluit. Dit was het teken om op te staan en het sobere ontbijt te verorberen. Om 7 uur werd er weer gefloten onder het geroep van ” Austreten ” en dan moest er aangetreden worden met de geheele groep op een vooraf vastgestelde plaats buiten.
Toiletten bevonden zich niet in het kamp; iedereen deed zijn behoeften buiten op een stukje land, dat aan onze tent grensde. Water kon men slechts krijgen uit een pomp. Later werden er drie pompen bijgeslagen, die ondeugdelijk bruinachtig water leverden, dat onaangenaam van smaak was en dat waarschijnlijk de oorzaak is geweest van het groote aantal gevallen van diarehee en dysenterie. Dit gebeurde zoowel des nachts als overdag. Later werden er eenige langwerpige putten gemaakt van een meter of vier lengte. Hier werden drie paaltjes geslagen en daarop een lat getimmerd. Dit was reeds een groote verbetering. Het gebeurde wel eens dat de lat losbrak en men achterover in de put viel. Men kan zich indenken, dat vooral in de duisternis het vuil van buiten in de tent geloopen werd; dit was onvermijdelijk. Ook dit zal een reden geweest zijn van verdere besmetting. Men kan zich indenken hoe het buiten was des nachts in het donker, wanneer er een flink pak sneeuw lag en de Oosten wind over de kalen vlakte raasde. Wanneer je dan een keer of zes zeven buiten was geweest, dan had je dien nacht tenminste je portie gehad, en dat kwam niet tien maar honderd malen voor, want practisch niemand bleef verschoond van een min of meer ernstigen buikloop.
Toen wij eenige dagen in het kamp waren kwamen in het holst van den nacht ong. 1.000 Haarlemmers aan, eenige dagen later gevolgd door slachtoffers uit Delft en later nog uit Apeldoorn. Het totale gezelschap was toen ong. 3250 man.
Ook toen werd er geen verandering gebracht in het feit, dat er geen toiletten waren en er geen waschgelegenheid was. Bovendien waren de pompen het grootste gedeelte van den tijd bevroren. De eerste maal, dat ik in de gelegenheid was om mij eenigszins te wasschen sedert ons vertrek uit Kampen, was op 28 Januari, dus na 8 weken. Dat dit toen wel noodig was is wel duidelijk. Ik verwonder mij er soms nog over, dat dit geen ernstige gevolgen voor mijn gezondheid gehad heeft.
Ong. Half Januari werd in een klein steenen bijgebouwtje een gootsteen gemetseld, waarop een pomp aangesloten werd. De goot liep naar een zijde af en aan de laagste zijde bevond zich de pomp. Er werd zelfs een electro-motor geinstalleerd. Ongeveer 40 personen konden zich hier tegelijk wasschen. Aldus de leiding van de S.A. Inderdaad werd toen het bevel gegeven, dat men zich verplicht was te wasschen. Via het Internationale Roode Kruis had eenieder een stukje luchtgevulde zeep gekregen. Voor de meesten was dit toen het eenigste wat zij bezaten. Op een avond om half acht werd er toen buiten controle uitgeoefend of eenieder schoone handen had. De helft kwam heelemaal niet opdagenen aan de andere helft, die drie kwartier in de koude buiten moest staan wachten, werd alleen gevraagd of zij zich gewasschen had. Van het Internationale Roode Kruis kregen wij eveneens ieder drie Olinda-scheermesjes: Officieus was het steeds verboden om met baard en snor rond te loopen. Na veel moeite was ik erin geslaagd om een scheerkwast en scheermes te bemachtigen en met behulp van een stuk ijs, dat ik in mijn gekregen etensbakje op een clandestien gestookt vuurtje had gesmolten, heb ik mij op Tweeden Kerstdag des middags ontdaan van een langen grijzen baard, alsmede van een snor,die mij bij het eten zelfs hinderde, omdat ik er telkens op trapte. Het gebeurde wel eens, dat er gelegenheid gegeven werd om zich te laten scheren tijdens het werk door enkele kappers, die aanwezig waren onder de slachtoffers en daartoe bij den een of anderen boer hun intrek genomen hadden. Zoo kon ik op 1 Januari zoowel mijn haar laten knippen als mij nogmaals laten scheren.
Tijdens de vorst in Januari was het alleen mogelijk om te slapen met de deken over het hoofd getrokken. Ik sliep zelfs nog eenige nachten met mijn hoed op, hetgeen mij wonderlijk goed afging. Het slapen in de tent had een groot voordeel. Het was er ongetwijfeld warmer dan in de droogschuur, waarvan, zooals gezegd, de daken niet dicht waren en het stroo aan de zijkanten begon los te laten. Daar kon het gebeuren, dat men des morgens wakker werd onder een flinke laag sneeuw. Aan personen, die geen deken bij zich hadden, was door bemiddeling van het Roode Kruis een dunne deken verstrekt, die meestal nog te kort was ook. Vele namen overdag een deken mede naar het werk, teneinde zich tegen de koude en de sneeuw te beschermen. Later werd dit verboden. Er werd eenige malen versch stroo gebracht, dat bestemd was voor afsluitmateriaal. Gelijk velen het deden, gelukte het mij tot tweemaal toe eenige armen nieuw stroo de tent in te smokkelen, hetgeen werkelijk geen luxe was. De laatste maal kwam ik in conflict met een S.A.-man, die mij met een stok precies op mijn rechter arm wist te bereiken. Een week later voelde ik het nog, maar het stroo kwam veilig binnen en dat was het voornaamste.
Het werk dat wij moesten verrichten was het maken van tankgrachten en tankwallen. Iederen ochtend moesten wij buiten een schop medenemen. Iederen morgen herhaalde zich hetzelfde en toen het op een ochtend regende en stormde hadden wij de hoop thuis te kunnen blijven. Om 7 uur werd toch aangetreden en nadat de groepsleider melding had gemaakt bij den Lagerfuhrer van het aantal zieken en van degenen, die naar den dokter moesten, werd afgemarcheerd naar de plaats, waar wij moesten werken. De eerste tien dagen was dat voor ons dichtbij, ong. 10 minuten loopen. Het weer was koud en regenachtig; alleen bij hevigen regen mochten wij in een boerenschuur schuilen. De grond was als doorweekt en bestond uit vette klei, zoodat men soms moeite had uit de voeten te komen. Het kon wel gebeuren, dat de zool van je schoen bleef staan in de klei en de rest doorliep.
Wij maakten daar een tankgracht, die niet diep was, hoewel wij op het laatst toch nog eenige dagen in het water moesten staan. Was het een wonder, dat onze buik van streek raakte van al dat vocht? In het begin werd door de meesten flink doorgewerkt. Ook ik heb dat gedaan en wel om twee redenen: in de eerste plaats werd men eenigszins warm van hert werk, want stilstaan in den kouden wind middenin een weiland was niets gedaan en in de tweede plaats schoot de tijd wat sneller op. Later kwam het meerdere malen voor, dat wij gewoon een eind wegliepen en of alleen of met ons tweeen een eind op en neer gingen loopen. Dit duurde zoo lang totdat de Duitsche Fuhrer, die op iedere twee groepen van 50 man aanwezig was, hieraan een einde maakte. In totaal werkten wij daar in die eerste dagen met ong. 6 groepen, dus 300 man. De Nederlandsche leiders, de politie-agenten, hadden het toezicht op iedere groep. In feite bestond dat daar slechts uit, dat zij slechts heen en weer wandelden en zich in het geheel niet met het werk bemoeiden. Van die eerste dagen herinner ik mij nog, dat wij er dikwijls stiekum tusschen uittrokken om op een aangrenzend bouwland knollen te gappen, die wij rauw opaten.
De eerste maal dat wij bezoek kregen van hoogerhand, in den vorm van eenige Wehrmachtofficieren, begeleid door eenige S.A.-mannen en den Gauleiter, vroeg en van deze S.A.-mannen aan iemand uit onze groep over de tankgracht heen waarom hij niet harder werkte. Het was toevallig een van de jongsten van onze groep, 22 jaar oud, en hij gaf aan de vraag niet verstaan te hebben. Hij werd gewenkt om aan den overkant te komen, waadde door de gracht heen, die onderaan ong. 2 meter breed was, klom tegen de glibberige schuinen kant op met behulp van een schop. De S.A.-man nam zijn schop af en, voor hij er op verdacht was, had hij een aantal flinke slagen beet op zijn hoofd, handen, schouders en rug en vluchtte als een haas, gleed zoowat in de tankgracht en klom aan den anderen kant naar boven toe, waar hem de schop werd nageworpen, die hem bijna op het hoofd trof. Een enorme scheldpartij volgde van de zijde van den Mof, onder groote hilariteit van de rest van zijn gezelschap. De Heeren drukte toen hun misnoegen uit tegenover de drie Duitsche Fuhrers, die op hun beurt aan de Nederlandsche leiders verweten, dat er niet hard genoeg gewerkt werd. Later hebben wij verschillende malen bezoek gehad, waarbij dan steeds het geroep weerklonk van “witte muizen” om elkaar te waarschuwen.
Het gaan naar het werk en het terugkomen ging steeds in groepsverband, in rijen van drie. Na ong. twee weken kwam het bevel, dat de schop op de rechter schouder gedragen moest worden, en dat men bij het naar huis gaan moest zingen en bij terugkeer in het Lager moest defileeren voor een der Duitsche Fuhrers, waarbij men het hoofd naar links moest wenden en hem strak aankijken. In feite is dit slechts enkele malen gebeurd. Over het algemeen maakte men er maar een potje van. Van tijd tot tijd werd er dan plotseling weer eens gestrafd als men zich niet aan deze orders hield. Met onzen Duitschen Fuhrer, Fritz geheeten, konden wij het wel vinden. Hij was geen ongeschikt mannetje, klein van stuk en een beetje pedant. Hij was ook gevorderd en werkte vroeger in een geheel ander bedrijf, ergens in de buurt van Bielefeld. Hij had niet veel animo voor de zaak, maar moest natuurlijk noodgedwongen wel. Na een week gaf hij ons een donderspeech van een kwartier, waarbij hij ons sabotage verweet, met prikkeldraadversperring, bewaking door S.A. met automatische geweren en inhouding van eten dreigde. Veel hebben we ons daarvan niet aangetrokken en na twee dagen werd er weer lustig aan de lijn getrokken. Er werd iedere dag gewerkt, ook op Zondag dus, behalve de twee kerstdagen. Wij mochten toen het Lager niet verlaten, zoodat wij er weinig aan hadden en het grootste gedeelte van den dag maar op ons stroo bleven liggen.
De laaste weken hebben wij gewerkt aan een groote tankgracht en wal in de buurt van het Kriegslazarett te Aspel, dat een voormalig klooster was. Het was ong. anderhalf uur loopen en het was een zware tocht, vooral in den tijd toen er volop sneeuw lag, en des avonds was het natuurlijk weer anderhalf uur terug. Bij verschillende groepen bevonden zich Duitsche Fuhrers, die vreselijk lastig konden zijn en een ruim gebruik maakten van den knuppel, waarmede zij gewapend waren.
De voeding.
Iederen avond, wanneer wij van het werk terugkwamen, dus ong. 5 uur, half 6, stond er een aantal gamellen met soep gereed, die kwam uit de Co. Keuken te Rees. In de eerste dagen kreeg iedere groep een gamel vol van 40 liter, zoodat per persoon 4/5 liter gegeven werd. De soep was over het algemeen zeer dun, al zaten er meestal wel kleine stukjes vleesch in. Aardappelsoep werd afgewisseld met soep van witte kool of boerenkool. Vooral deze laatste was erg slecht. Het water werd gekookt met enkele stukjes boerenkool, die nooit gaar was. Over het algemeen was deze soep niet smakelijk. Soms kregen wij wel eens iets meer dan 4/5 liter, terwijl de laatste maand meestal niet meer dan ½ liter per persoon gegeven werd. Na een heelen dag van hard werken was ½ liter lauwe watersoep maar zeer gering. Eens hadden wij goede hoop, dat er verbetering zou komen en dat was enkele dagen voor Kerstmis, toen wij uitsluitend gekookte aardappelen kregen, zonder zout en zonder groente. Er werd al over gesproken, dat wij met de Kerstdagen wat extra’s zouden krijgen. Niets was minder waar. Juist die dagen was het eten zeldzaam slecht.
De uitdeling van het eten vond buiten plaats, totdat het ging sneeuwen. Toen geschiedde dit in de tent op het stroo. Aanvankelijk stond iedereen gewoon op een rij, maar aangezien er misbruik van gemaakt werd en men 2 of 3 keer kwam, werd in onze groep besloten, dat men op volgorde van zijn nummer de soep in ontvangst kon nemen. De nummers begonnen met 501 en eindigden met 550. mijn nummer was 545.
Zoodra het soep eten voorbij was, ging eenieder weer in de rij staan en werd er door de leider van de groep brood verdeeld. Dit nu was bestemd voor het ontbijt van den volgenden dag, alsmede om te eten op het werk omstreeks 12 uur. In de eerste dagen kregen wij per persoon 750 gram, dit was een halve kuch. Later werd het 500 gram per persoon, dus 1/3 kuch. Alleen eind december kregen wij nog enkele dagen een halve kuch, die zeer muf smaakte en blijkbaar spoedig opgegeten moest worden. Gezien de honger die wij hadden werd een halve muffe kuch geprefereerd boven 1/3 kuch zonder bijsmaak. Verder kregen wij per persoon een stukje boter van ong. 15 gram alsmede een stukje worst van ong. 25 gram. De boter werd ook wel eens vervangen door margarine of reuzel of door een theelepeltje jam.
In gesprekken, die wij later hadden met menschen uit andere Lagers, o.a. uit Elten, Bienen, Wesel, Emmerich en het Duitsche Millingen, bleek ons, dat men daar zeker tweemaal zoo groote porties kreeg als bij ons. Ook het middageten was daar van veel betere qualiteit en bestond uit ¾ tot1 lter stevige stamppot. Hoewel het brood bestemd was voor den volgenden dag, aten de meesten het nog denzelfden avond op. Ik voor mij heb dit nooit gedaan, behalve toen ik eenig extra bood had gekocht, dat mij op f. 40,– per kuch van 1500 gram kwam. Driemaal zijn wij in het bezit gesteld van cigaretten, nl. 2 per dag. Later hield dit geheel op, terwijl toen nog uitsluitend cigaretten werden gegeven aan diegenen, die extra goed hadden gewerkt. Dit werd door de Duitsche Fuhrers beoordeeld.
Verschillende malen was ik in de gelegenheid om clandestien nog wat bij te koopen. Zoo heb ik eens 5 witte broodjes gekocht van f. 2,– per stuk en aangezien wij dienzelfden dag een extra stukje leverworst hadden gekregen, hebben de versche broodjes mij best gesmaakt.
Ik verkeerde in de gelukkige omstandigheid, dat ik nog al wat tabak bij mij had en in de eerste dagen van onze reis had ik nog tegen een redelijken prijs kunnen bijkoopen. Ik was daardoor in de gelegenheid om later mijn cigaretten, die ik kreeg, te ruilen tegen o.a. boter en worst. Een rantsoen boter was 2 cigaretten en voor een rantsoen worst moest 1 cigaret gegeven worden. Cigaretten konden in het Lager gekocht worden voor F. 2,50 per stuk. Dit was dan goede tabak van Oldenoot of Dobbelman, die beide een fabriek te Rees hadden. Aangezien het koopen van 1/3 kuch op ong. f. 12,50 kwam, kon men die ook wel ruilen voor 5 cigaretten.
Verschillenden van ons viertal zijn er eenige malen des avonds stiekum tusschen uit getrokken om levensmiddelen op te doen bij boeren en in Rees. Aanvankelijk ging dit goed, later werd de controle zeer streng en werden de wegen bewaakt door den S.A. Vossaert en v.d. Willigen hebben eens een Zaterdagavond op het politiebureau te Rees doorgebracht, toen zij werden gesnapt bij het verlaten van een winkel te Rees. Daar wij den volgenden dag bij het appel hun afwezigheid niet gemeld hadden en bij het appel op het werk toen hun nummers werden afgeroepen met ja hebben geantwoord, had dit voor hun geen schadelijke gevolgen. Beiden hebben op het politiebureau een behoorlijk pak slaag gehad en alle mogelijke vernederingen moeten doorstaan.
Wanneer wij naar het werk gingen dan nam ik in ieder geval alle levensmiddelen , waar ik over beschikte, in mijn rugzak mede. Verschillende malenwas het haast onmogelijk om het brood te snijden, aangezien het totaal bevroren was of wijzelf zulke koude handen hadden. Het was dan ook ontzettend jammer, dat mijn wollen wanten gestolen waren. Gelukkig had ik nog leeren handschoenen mij, al bechutten dezen natuurlijk niet zoo goed tegen de koude. Het kwam maar al te dikwijls voor, dat het brood werd gestolen. De daders werden zelden gesnapt. Indien dit het geval was, dan werden zij meestal overgeleverd aan de Haagsche Politie, die dan zorgde voor een passende bestraffing in den vorm van het inhouden van cigaretten of een dag eten. Slechts zelden is het gebeurd, dat deze personen werden overgeleverd aan den S.A., daar zij dan gelijk kastijding kregen door middel van stokslagen, dat zij naar het ziekenhuis te Rees vervoerd moesten worden. Voor een dergelijk ernstig vergrijp als het stelen van brood van je medeslachtoffers vonden wij dat toch wel te erg.
Overdag lagen de dekens en andere bagage natuurlijk onbewaakt in het kamp. Daar er altijd een aantal personen was, die door ziekte niet werkten, kwam ontvreemding van deze artikelen dagelijks voor. Men kan zich dan ook wel indenken, hoeveel zorg het mij en mijn vrienden gegeven heeft, toen ik op 1 Januari een pakket met levensmiddelen had gekregen van kantoor. Het geheel was verpakt in een groote doos en het was onmogelijk om alles overdag mede te nemen. Ieder van ons drieen nam een deel mede op zijn rug en wij hingen onze rugzakken op aan een hek van het weiland, waar wij werkten. Ook dan nog moest men ze steeds in de gaten houden. Wat niet mede te nemen was heb ik begraven onder het stroo en ik ben er dan ook gelukkig niets van kwijtgeraakt.
Reeds een week voor mijn verjaardag op 22 Januari had ik getracht in het bezit te komen van wat extra’s. Ondanks al mijn pogingen bij verschillende menschen, waarvan ik wist, dat zij er des avonds nogal eens tusschen uit trokken, kon ik niets extra’s krijgen. Eerlijk gezegd heb ik er zelf niet den moed toe gehad om er persoonlijk op uit te gaan, gezien het groote risico daaraan verbonden. Het was dan ook eensdeels niet prettig voor mij om wel mede te eten van wat anderen mededeelden, al heb ik dit natuurlijk wel betaald, maar de stokslagen en het risico om aangeschoten te worden waren mij te erg.
Slechts eenmaal heeft de S.A. mij ook een pak slaag gegeven, toen wij op een avond huiswaarts keerden op 14 Januari en ik te ziek en te naar was, dat ik uit mijn ogen keek. Ik sleepte mijzelf voort door de dikke sneeuw met den moed der wanhoop, met de gedachte aan warme soep en was niet in staat om zelfs de laatste 100 meter nog te zingen. Bovendien had ik mijn schop onder den arm in plaats van over mijn schouder. Dit werd door de lagere leiding geconstateerd en met ons tweeen werden wij uit het gelid gehaald voor het in ontvangst nemen van ieder 10 stokslagen ten aanschouwe van de rest van de groep. Ik had dit reeds vele malen zien gebeuren en wist wat er zou volgen. Ik moest mijn winterjas uittrekken en op mijn buik gaan liggen op een omgekeerde kruiwagen. Twee S.A.- mannen, waarvan een de Lager-Fuhrer was, deelden ieder 5 stokslagen uit, terwijl bij de laatste 4 slagen twee andere S.A.-mannen nog mijn armen vasthielden om te voorkomen, dat ik zou trachten te ontsnappen. Het was behoorlijk pijnlijk, vooral daar mijn zitvlak niet meer zoo overdadig vleezig was als vroeger. Meer dan een week was het resultaat zichtbaar en voelbaar.
Groot was dan ook mijn schrik toen ik op 23 Januari bij terugkomst in het kamp mijn naam hoorde afroepen tegelijk met die van een ander en den opdracht kreeg naar de Blokhut te gaan. Dit was het kantoor van den Lager-Fuhrer, alwaar de administratie werd gevoerd en o.a. onze persoonsbewijzen lagen. De schrik veranderde in vreugde toen bleek, dat er voor ons pakketten uit Den Haag waren aangekomen. Ik kreeg twee pakketten, die ik medegesleept heb naar mijn ligplaats en aldaar bij de schamele verlichting geopend heb. Het was een pakket van mijn vrouw, alsmede een van kantoor. Door de goede relaties van de A.N.W.B. met het Roode Kruis was men in de gelegenheid geweest mij dit toe te zenden. Tevens bevond zich hierin de eerste brief van mijn vrouw die ik kreeg. De andere 20 brieven waren blijkbaar allen verloren gegaan. De inhoud van het pakket van het kantoor was phantastisch: verschillende soorten biscuits en kaak; blikjes gehakt; gerookte zalm; eenige appelen; een half pond boter; weikaas; kunsthoning; bouillonblokjes; lucifers; een doos wybertjes; toiletpapier; verschillende stukken zeep; aspirine; Norit; een klos garen en naalden, enz:, te veel om op te noemen. Het was alles zeer welkom en ik heb dan ook van vreugde menigen traan gelaten. Het leek wel of mijn directie en collega’s zich in mijn toestand hadden verplaatst en wisten waaraan gebrek was. Ik was hierdoor toch in de gelegenheid om tenminste den dag na mijn verjaardag wat extra’s met ons drietal te kunnen eten. Bovendien had ik op dien zelfden dag een twaalftal aardappelen kunnen bemachtigen tegen 12 cigaretten, die ik op een clandestien gestookt vuurtje heb kunnen koken. Dit koken had precies 3 uren geduurd. In het pak van mijn vrouw bevonden zich nog verschillende levensmiddelen, alsmede een volledige verschooning, die ik later zeer goed heb kunnen gebruiken. Waar ik vooral blij mede was, was de brief, de eerste, die ik ontving sedert mijn vertrek, daar alle anderen blijkbaar verloren zijn gegaan. Ook verschillende van mijn collega’s hadden een opwekkend woord geschreven, zoodat het geheel voor mij op dien dag een groot feest is geworden. Ik kan dan ook niet nalaten om alle goede gevers op deze plaats nog eens te danken voor het feit, dat zij mij zoo goed bedacht hebben. Men moet medegemaakt hebben, wat wij ervaren hebben, om te kunnen beseffen hoe dankbaar men op zoo’n oogenblik kan zijn. De Apeldoorners ontvingen regelmatig pakketten van huis, die gebracht werden door auto’s van de T.N. in Apeldoorn of van de Messenfabriek, Dir. Dhr. Hollander, die zich daarvoor veel moeite hebben gegeven. De afstand tot het Lager was ong. 80 km. Vooral met Kerstmis en Oude Jaar ontvingen zij overvloedige pakketten, die ons hebben doen watertanden. Het is een feit, dat zij veel betere voeding hadden dan wij, terwijl, naar ik later vernam, het aantal dooden onder de Apeldoorners in verhouding veel grooter was dan onder de anderen. Een verklaring kon men hiervoor niet geven.
Internationale Roode Kruis.
Eenige malen werd het kamp bezocht door een delegatie van het Internationale Roode Kruis. Hieronder bevonden zich verschillende nationaliteiten.
Het toeval wilde, dat tot tweemaal toe een bezoek gebracht werd toen ik ziek in het stroo lag. Ook aan mijn sponde hield de stoet stil en heb ik zoowel in het Duitsch, in het Hollandschals in het Fransch een en ander kunnen vertellen. Toen zij voorbij waren, kwam de Hollander nog alleen even teruggeloopen, waardoor ik de mogelijkheid had om hem te zeggen, dat het verhaaltje, dat de leiding van den S.A. ophing omtrent het goede eten, o.a. 1 liter dikke soep per dag, een leugen was. Onder het gezelschap bevonden zich een tweetal dames. Zij allen gaven de verzekering, dat het kamp opgeheven zou worden en wel op korten termijn. Wanneer ik het niet zelf gehoord had dan zou ik het niet geloofd hebben. Jammer genoeg is er nooit iets van uitgekomen.
S.A.
Bij aankomst in het Lager werd de bewaking overgedragen van de Wehrmacht op den S.A. Aan het hoofd van het Lager stond een zekere Mijnheer Heintze geheeten, terwijl het hoofd van den bewakingsdienst een zekere Mijnheer Schneidern was. Andere prominenten figuren waren: Hancke, die ik later heb leeren kennen als een werkelijk zachtaardig mensch; hij was bv. nooit gewapend met een stok en voelde m.i. van tijd tot tijd zelf wel, dat de heeren wel eens te ver gingen. Bovendien was er nog het hoofd van de administratie, Keller geheeten. De voornaamste taak van den S.A. was ons te bewaken en de voorgeschreven mishandelingen ten uitvoer te brengen.
Tegen het einde van Januari werd eenieder, die gesnapt werd buiten het Lager in de zg. strafploeg opgenomen. Den eersten nacht moet men dan staande doorbrengen met het gezicht naar den muur gekeerd en eenigen tijd met de armen omhoog. Hoe lang dat was weet ik niet. Het was verboden te slapen. Den volgenden morgen werd men kaal geknipt en kreeg men den geheelen dag geen eten. Er moest extra hard gewerkt worden onder strenge leiding van den S.A., die bij de geringste poging om even uit te rusten stokslagen toediende.
Iederen morgen moest de groepsleider bij het appel het aantal aanwezigen melden bij Heintze. De S.A. zorgde er dan voor, dat de groepen allen op de vastgestelde plaats bijeen waren om 7 uur. Het vertrek vond als regel om kwart voor acht plaats, dus nog in de duisternis. De groote straf voor ons is geweest, dat wij onder de leiding hebben gestaan van den S.A. In alle andere kampen, waarvan ik menschen gesproken heb, zooals bv. Elten, Emmerich, Bocholt en Wesel, werkte men onder leiding van de Wehrmacht en kreeg daardoor beter eten, terwijl men tevens iederen Zaterdag f. 35,– ontving. In genoemde kampen had men een behoorlijk onderdak en meestal vrijheid van beweging. Het aantal sterfgevallen was daar miniem, terwijl luizen daar totaal onbekend waren.
Sociale verzorging.
Volgens de belofte zouden wij betaald worden met f.5,– per dag. Gedurende mijn verblijf te Rees hebben wij slechts tweemaal een betaling ontvangen. De eerste maal was 13 Januari, toen zg. zakgeld werd gegeven over tijdvak 2 tot 12 Januari. Waarom niet eerder iets gegeven was, zal wel altijd een raadsel blijven. Die eerste maal kreeg k niets uitbetaald, omdat ik juist en die periode ziek was geweest en niet had gewerkt. Ik was daarover erg verwonderd en toen ik iets durfde opmerken, zeide  Heintze mij, dat ik erg blij mocht zijn, dat ik nog te eten had gehad. De tweede maal dat er uitbetaald werd over de volgende tien dagen, kreeg ik het maximum dat gegeven werd, nl. 10 mark. Alleen diegenen, die bijzonder goed gewerkt hadden en zich extra hadden uitgesloofd kregen 20 mark, mitsgaders 1 cigaret. Als wij vergelijken wat wij te eten ontvingen en de menschen uit andere Lagers, dan wordt het wel duidelijk, dat wij door den Lager-Fuhrer en den S.A. op alle punten bestolen zijn.
Slechts eenige leden van den S.A. waren gewapend met een geweer. Daar het ons verboden was, behalve in groepsverband, buiten het Lager te komen en het betreden van huizen van de burgerbevolking en winkels niet was toegestaan, is het onbegrijpelijk, dat men ons zakgeld in marken uitbetaalde. Een andere uitkeering in geld hebben wij nooit ontvangen. Van de belofte bij ons vertrek van goede ligging, goeden kost, vrij rooken, uitbetaling volgens het geldende tarief van f.5,– per dag en sociale verzorging van de achterblijvenden is nog nooit iets uitgekomen.
Geneeskundige verzorging.
De geneeskundige verzorging was toevertrouwd aan eenige verplegers. Slechts een enkele was officieel verpleger of had een E.H.B.O.-diploma. Verder waren er eenige vrijwilligers. Ernstige zieken werden door de Haagsche Brandweer als regel naar het ziekenhuis te Rees gebracht. Tusschen Kerstmis en Nieuwjaar werd op 25 minuten afstand loopen in een barak bij een steenfabriek een Krankenstube ingericht. Zij, die slechts een enkelen dag ziek waren, verbleven overdag in een afgeschoten gedeelte van een der droogschuren, naast de verbandkamer gelegen. Dit was wel een te fraaie naam voor dit hok van ong. 3 bij 3 meter, waar 4 verplegers op de grond sliepen, een ouderwetsch fornuis stond, dat den geheelen dag rookte, waar de verplegers de patienten verbonden voorzoover dit mogelijk was en voorzoover er verbandmiddelen waren en tevens het brood uitgedeeld werd des avonds aan diegenen, die dien dag niet gewerkt hadden.
Het kwam maar al te dikwijls voor, dat er geen verband en de meest noodzakelijke medicijnen waren. Zelfs de ernstigste wonden, meestal voetwonden, als gevolg van het loopen op klompen zonder sokken door de dikke sneeuw bij een vorst van 16 graden , kon men dikwijls niet verbinden. Ik heb daar de verschrikkelijkste wonden gezien op de wreef en op de hielen. De eigenaars daarvan moeten wel ontzettend hebben geleden. Bevroren tenen, voeten, vingers en zelfs ooren waren aan de orde van den dag. Bij een betere verpleging door deskundig personeel was veel ellende te voorkomen geweest.
Waren er patienten, die koorts hadden, dan werden zij sedert eind December per wagen of per slede naar de Krankenstube getransporteerd. Dit was een paradijs vergeleken bij de droogschuur. Het was een houten barak met 6 zaaltjes; een spreekkamer van de dokters, een wachtkamer en 4 ziekenzaaltjes, waar ong. een 150 patienten op stroo konden liggen. In 3 zaaltjes brandde een kachel. Buiten was een pomp, die zelfs bij de strengste vorst nog water leverde en binnen bevonden zich enkele waschbakken. Tevens was er een kleine ruimte voor keuken in gebruik. Hier sliepen de beide doktoren, het verplegend personeel en de 3 menschen voor de keuken.
De beide doktoren waren Hollanders, nl. Dr. Sluijters en Dr. Kivits.
In de spreekkamer van den dokter waren als regel 2 Duitsche doktoren, een van de beide Nederlandsche doktoren en later zelfs een tweetal verpleegsters. Iederen morgen begaf zich een stoet van soms zelfs wel honderd menschen naar de Dokter. Daartoe was het noodig de toestemming te hebben van de verplegers in het Lager. Onder hen moet wel speciaal genoemd worden een zekere Boogaards uit Den Haag. Hij was een van de weinige menschen, die er met kennis van zaken in geslaagd zijn verschillende personen van een zekeren dood te redden. De anderen waren bijloopers, die zich zeer onsympathiek hebben gedragen en zich uitsluitend haddden opgegeven, toen zij wisten, dat er een mogelijkheid zou bestaan om zoodoende grootere rantsoenen brood en middageten te bekomen.
Daar de administratieve organisatie op veel punten niet klopte, bestond er de mogelijkheid om aan dubbele rantsoenen te komen. Vooral later was de controle op het wek niet meer precies en kon het gebeuren, dat de groepsleider iemand als aanwezig opgaf, die er niet was. Had men dan van den dokter een schriftelijk bewijsje gekregen, dat men in het Lager mocht blijven, dan werd aan zulke menschen des avonds het brood verstrekt door de verplegers. Daar velen hiervan niet op de hoogte waren, kon het gebeuren, dat iemand zijn broodrantsoen overbleef in de verbandkamer, wat ten goede kwam aan het verplegend personeel. Vandaar dat dezen des morgens onmiddellijk na het appel in het geheele Lager alle nummers noteerden van diegenen, die waren blijven liggen. Het gebeurde wel eens dat men, wanneer men den geheelen dag in het Lager was gebleven, dus officieel met een briefje van den dokter, waarop stond, dat men Bettruhe had, niet in staat was om zelf zijn rantsoen brood des avonds te halen bij de verplegers die daar Sanitater heetten. Dan kon men het door een ander laten halen. Dit was dikwijls erg prettig, want men moest soms wel een uur in de rij wachten, zooals het mij eenige keeren overkwam. Ook is het mij een keer overkomen, dat ik mijn brood kwam halen en de mededeeling kreeg, dat het al afgehaald was. Toen dat in 3 dagen tijd tweemaal gebeurd was, in die dagen heb ik dus geen brood gegeten, behalve een klein stukje, dat ik door de goedheid van iemand had gekregen, kreeg ik plotseling des nachts een idee.
Ik zag voor mij de verbandkamer en daar buiten zeker wel een honderd menschen, die in de koude stonden te wachten. In die rij stond iemand uit onze groep, die daar volgens mij niets te maken had, wat ik mij toen des avonds nog niet realiseerde. Den volgenden dag heb ik de zaak aanhangig gemaakt bij de Haagsche Politie, waarvan het gevolg was, dat een jongeman, Hoos geheeten, door de mand viel en volledig bekende dit reeds vele malen te hebben gedaan. Bovendien bleek, dat hij in zijn koffer verschillende gestolen voorwerpen had. Op weinig zachtzinnige wijze heeft de Haagsche Politie hem aan het verstand gebracht, dat het bestelen van Hollanders onderling niet te pas kwam. Dit is slechts een geval dat ik hier noem, hoewel dit honderde malen voorkwam. De jongeman in kwestie is ong. een week later des nachts plotseling krankzinnig geworden en weer een paar dagen later in het ziekenhuis te Rees overleden.
Patienten, die koorts hadden, werden na eind December ondergebracht in de Krankenstube bij Empel, ong. 20 minuten loopen van het Lager.
Toen ik dan op den 1 en Januari des morgens om 11 uur bij een felle koude op het werk van mijn stokje ging, werd het noodig geoordeeld mij te Empel onder te brengen. Met behulp van 2 anderen ben ik er heen kunnen strompelen en ik wist toen op dat oogenblik nog niet, dat dit het begin van het einde zou worden. Alleen de warmte reeds knapte mij aanzienlijk op. Ik kreeg wat warms te drinken en ik voelde mij des avonds al weer een heele Piet. Ik was in de gelegenheid een tijdje te praten met Dr. Sluijters, die mij beloofde mij ong. 5 dagen later wel te kunnen afkeuren. Ik zou dan naar huis terug kunnen gaan.
Den volgenden avond, dus 2 Januari, om 7 uur, werden alle patienten plotseling onderzocht en moesten degenen, die geen koorts hadden naar het Lager terug. Ook ik behoorde daartoe, zoodat mijn verblijf daar wel erg kort is geweest. Ik kreeg een bewijsje mede voor 3 dagen Bettruhe en heb dit weten te rekken t/m 12 Januari. Op den dag, dat ik terugkwam om mij te laten afkeuren door Dr. Sluijters, dit was 5 Januari, werd hij juist door de S.A. naar een concentratiekamp in Wesel gebracht. Het was nl. gebleken, dat hij, indien hij er maar eenigzins de kans toe zag, afkeuringsbriefjes schreef. Velen, ik schat het zeker wel op een 150 man, hebben het aan hem te danken, dat zij naar huis terug konden gaan. Onder hen bevond zich ook onze kameraad van Wingerden, alsmede mijn benedenbuurman Woltman. Het eigenaardige was, dat alle afkeuringen van Dr. Sluijters zondermeer door den Duitschen dokter werden goedgekeurd. Hierdoor was er een plotseling einde gekomen aan het vertrek naar huis.
Na 12 Januari kreeg ik last van spierrheumathiek in mijn rechter zijde en kon mij haast niet meer bewegen. Tot driemaal toe ben ik te Empel gemasseerd, hetgeen even zooveel dagen beteekene, dat ik niet hoefde te werken. Daarna heb ik nog verschillende dagen op het stroo in d tent gelegen. Het wasjuist in die dagen, dat het zoo hard vroor en ik lag daar den geheelen dag maar stil onder mijn deken. Mijn buik was geheel van streek en daar er geen geneesmiddelen meer waren, kon ik niet worden geholpen.
Iederen dag bleven er in de tent ong. 30 tot 40 zieken liggen, terwijl er ong.50 man rondscharrelden, die zg. lichte arbeid hadden. Dezen moesten dan de paden in de tent wat bijvegen en buiten sneeuwruimen.
Behalve Lager-arbeid en Bettruhe had men nog het systeem van Schonung. Dit hield in, dat men op de dagen, vermeld op het doktersbriefje, verschoond werd van het normale werk. De uitvoerende macht had geen ander werk en zoo kwam er later op neer, dat men op de Baustelle zg. licht arbeid moest verrichten, die er niet was, want men kon slechts graven en het houweel hanteeren. Uiteindelijk kwam het dus hier op neer, dat men normaal werkte. Het was de kunst om bij den Dokter zoo lang mogelijk Bettruhe te krijgen. Dit is mij over het algemeen aardig gelukt,al moet ik erbij zeggen, dat het niet ongemotiveerd as, want ik voelde mij inderdaad ontzettend ziek en was werkelijk niet tot werken instaat. Hierbij kwam nog een zware verkoudheid met een pijnlijke neusontsteking, onmiddellijk gevolgd door het feit, dat mijn stem het begaf, zoodat ik in 10 dagen tijd practisch niet heb kunnen praten. Geneesmiddelen waren er niet. In dien tijd ging het werk van de ploeg normaal door, zelfs in de felle koude en sneeuw van Januari. Het aantal patienten nam steeds toe. Diarhee en dyssenterie waren aan de orde van den dag, evenals bevroren voeten en handen. Ik heb de vreeselijkste voetwonden gezien als gevolg van het feit dat eenieder op klompen liep, die van binnen ruw waren afgewerkt, terwijl de meesten geen sokken aanhadden. Vooral de wreef en de hielen moesten het ontgelden.
Eenige dagen voor Kerstmis begaven ook mijn vetleeren schoenen het. Mijn zoolen bleven in de klei staan, terwijl de rest doorliep. Het was ontzettend jammer, want buiten de zoolen waren de schoenen nog in prima conditie en had ik er ontzettend veel plezier van gehad. Ik was wel genoodzaakt om ook op klompen te gaan loopen, want ik had nu al gedurende 2 weken achtereen natte sokken aan mijn voeten, die zelfs na een nacht onder de dekens den volgenden morgen nog niet droog waren. De klompen werden gratis verstrekt en 2 dagen heb ik er op geloopen. Ik was werkelijk een ervaring rijker geworden. Den dag voor Kerstmis wist ik ze te ruilen voor een paar stevige werkschoenen, die ik kon opvullen met stroo. Mijn ploeggenoot Taal wilde graag mijn klompen hebben en ik zijn schoenen. Beide waren hierbij gebaat. Slechts korten tijd heb ik op deze schoenen geloopen, want op Donderdag 25 Januari was mijn toestand dusdanig verergerd, dat ik zelfs niet meer in het Lager kon blijven en hoewel mij beloofd was, dat ik onmiddellijk naar de Krankenstube kon gaan, heb ik 2 dagen en nachten vrijwel gepakt en gezakt zitten wachten, totdat op Zaterdag 27 Januari ik in gezelschap van den Sanitater Boogaards en een vijftal anderen door de hooge sneeuw naar Empel gestrompeld ben. Het was om te zien een zeer droevige stoet. Wij liepen drie aan drie gearmd en wij kwamen haast niet vooruit. Meer dan een uur hebben wij geloopen en ik was bij aankomst doodop. B. had ons beloofd, dat wij bij aankomst direct voor den Duitschen dokter gevoerd zouden worden en hij had mij persoonlijk toegezegd, dat hij er voor instond, dat ik voorgoed zou worden afgekeurd. Wij werden door een Duitschen dokter gekeurd, die twee van ons waardig achtte om des middags voor de herkeuring te komen bij den dokter van de O.T. Deze kwam helaas niet opdagen en ik werd opgenomen in de Krankenstube.
Den eersten nacht heb ik geslapen in het waschlokaal op een bank van 20 cm breedte. Den volgenden nacht was ik zo stijf, dat ik maar op den betonnen vloer ben gaan liggen slapen, alhoewel deze nogal nat was. Daarna werd mij een plaats aangewezen op het stroo. De dokter van de O.T. is heelemaal niet meer komen opdagen, zoodat ik geen N.E.-verklaring heb gekregen. N.E. beteekende Nicht Einsatzfahig. Dit was wel jammer, want hoewel het verkrijgen van een N.E.-verklaring niet meer zoo gemakkelijk ging als vroeger, zou ik hem toch wel gekregen hebben.
Het brood in de Krankenstube kreeg men op een andere wijze dan in het Lager. Hier werd het gesneden en kreeg men des morgens 3 en des middags 4 sneden zeer dun besmeerd, zoodat eenieder ervan overtuigd was, dat het keukenpersoneel hiervan goede sier maakte. Ook de belegging was miniem. Ook het middageten was in hoeveelheid minder dan in het Lager. Ook hier bestond de mogelijkheid om des middags dieetvoeding te krijgen, indien het althans door de dokters was voorgeschreven. Dit eten was van veel betere kwaliteit, hoewel zeer weinig.
Vergeleken bij het Lagerwas de Krankenstube een paradijs op aarde. Er was tenminste verwarming, de barak was van hout en wij kregen een keer versch stroo, wat geenszins een luxe was. Men had althans eenige verleging en er waren 2 Nederlandsce en 1 Duitsche dokter in de nabijheid. Toen het verbandgaas op was, gebruikte men toiletapier, hetgeen nog zoo’n gekke oplossing niet was. Verschillende geneesmiddelen, die in het Lager niet meer aanwezig waren, konden hier worden verstrekt. Gelukkig was er ook Norit. Op de zaal waar ik lag bevonden zich uitsluitend diarrhee- en dysentrie-patienten. Hier lagen ong. 40 man. Er ging wel geen dag voorbij of er waren in de Krankenstube eenige sterfgevallen. Een der laatste dagen van Januari stierven op een nacht zoowel mijn linker als mijn rechter buurman.
Dikwijls werden er patienten binnengebracht, die bewusteloos waren bv. bevangen door de koude of als gevolg van uitputting en die men zoo maar neerlegden op het stroo in afwachting wat zij zelf zouden doen. Heel dikwijls kwamen zij niet meer bij en constateerde men na eenige uren heel lakoniek, dat zij dood waren. De verplegers zoowel als het keukenpersoneel waren er dan als de kippen bij om te zien of zij in de zakken van het slachtoffer wat van hun gading konden vinden. Ik heb het wel medegemaakt, dat een bewustlooze patient reeds van zijn karige bezittingen beroofd werd, toen hij bewusteloos werd binnengebracht en inderdaad ook overleed. De patienten die overleden waren, kon men binnen niet opbaren,daarvoor was geen ruimte en daarom werden zij in een deken gewikkeld, die meestal tekort was, en buiten in de sneeuw neergelegd. Had men er 3 of 4 bijeen, wat wel eens 2 dagen kon duren, dan werden zij per slede naar het ziekenhuis te Rees vervoerd en van daaruit begraven.
Iets waarvan men voor Januari nog geen last had, doch daarna des te meer, was wel de luizenplaag. Door de verschrikkelijke onhygienische toestanden, de afwezigheid van toiletten, de ondervoeding, het feit, dat men zich niet wasschen kon, e.d., deden de luizenplaag welig tieren. De een had er meer last van dan den ander. Ikzelf hed er gelukkig betrekkelijk weinig last van gehad, maar het was een feit, dat deze beestjes veel meer te Empel voorkwamen, waar een concentratie was van alle mogelijke ziekten bij warme kachels, dan in het Lager, waar men niet zoo dicht opeen lag en in de felle koude.
Een zeer tragische ochtend was, toen er een jongeman werd binnengebracht uit Haarlem, die wegens de luis met geen tang was aan te pakken. Hoe hij het zoover had laten komen was zoowel voor mij als ieder ander een raadsel. Op zijn goed en op zijn haar krioelde het van de luizen en de dokter wilde hem dan ook niet opnemen voordat hij al zijn kleeren had uitgedaan, die buiten weggegooid werden en voordat hij gereinigd was, zooals te doen gebruikelijk was. Niemand van de verplegers wilde hem helpen, totdat één op het idee kwam met behulp van een groote schaar zijn goed open te knippen. De jongen zelf zat er half versuft bij Iedereen zat in spanning toe te zien wat er ging gebeuren. Het was erger dan men zich had kunnen indenken. Hij was brood en brood mager en verzwakt en had over zijn geheele lichaam wonden en honderde klein krasjes als gevolg van de luizen. Toen hij door den verpleger daarop opmerkzaam gemaakt werd, dat hij het zoover had laten komen, zelfs in de wonden aan zijn voeten zat het vol luizen, gaf hij plotseling de geest. Op de gebruikelijke wijze werd hij buiten gelegd.
Vijf minuten later werd er een man binnengebracht, die bevangen was door de koude. Ook deze overleed direct hierop en werd aan de zijde van den eerten neergelegd. Een kwartier later kwam er iemand binnen uit het Lager, die zich moest komen wasschen, daar hij zich des nachts bevuild had. Bij den ingang van den deur zag die man die twee lijken in de sneeuw liggen, waardoor hij zo schrok, dat hij letterlijk met de deur in huis viel en aan hartverlamming overleed. Dit alles speelde zich gedurende anderhalf uur af.
Erg opwekkend was het verblijf aldaar dan ook niet en het was wel heel erg om te zien hoevelen er stierven, die in normale tijden gered hadden kunnen worden. De allerergste patienten van Empel werden naar het ziekenhuis te Rees gebracht, waar de verzorging prima was. Als het zoover kwam, dan was het toch bijna zeker, dat het einde niet ver af as. De meeste patienten daar zijn dan ook wel gestorven.
Tbc.
Onder de aanwezigen kwam veel tbc. Voor naar ik vernam. Deze menschen waren reeds zooveel mogelijk afgevoerd in het begin van December.
Brood tegen cigaretten.
Een zeer veel voorkomend misverstand was, dat men zijn brood tegen cigaretten ruilde. Zeven mark voor een kuch of tien zelfgemaakte cigaretten van shag was dan het tarief.
Prikkeldraad.
Wij verkeerden in de gelukkige omstandigheid, dat wij geen ander werk dan graafwerk verricht hebben. Er zijn groepen geweest, die spoorwagons hebben moeten lossen aa het station te Empel, hetgeen door de beschietingen van dit station een gevaarlijk werkje was. De lading bestond meestal ui prikkeldraad en hot. Vooral het verwerken van prikkeldraad was een onaangename liefhebberij. Met de strenge vorst en de sneeuw konden de wonden, die men daarbij aan zijn handen opliep, haast niet genezen. Ook de kleren hadden natuurlijk erg te lijden en het was dan ook geen wonder, dat na verloop van eenige tijd een aantal menschen practisch met geen heel goed meer aanliepen.
Onttrekken aan het werk.
In het Lager waren een drietal jongelingen, die zich aan het gaafwerk trachten te onttrekken. Zij hadden zich daartoe genesteld in een der steengroeve en daar zij natuurlijk nooit op het appel aanwezig waren en als vermist genoteerd stonden, kregen zij practisch niets te eten.Hun schamele bezittingen, waaronder hun kleeren, hadden zij geruild tegen heel weinig brood en veel cigaretten, zoodat, toen zij eindelijk gevonden werden door den S.A., ik was daarvan zelf getuige op den laatsten dag dat ik in het Lager was, drie practisch naakte kerels te voorschijn kwamen. Op hun bloote lichaam kregen zij allereerst een flink pak slaag, waarna zij in dekens gehuld, doch op bloote voeten, door de sneeuw en ijzige koude naar de Krankenstube te Empel gebracht werden. Twee van de drie zijn enige dagen later overleden.
Greruchten.
Toen wij de eerste dagen in het Lager waren, gingen er al weldra geruchten, dat wij voor Kerstmis weer thuis zouden zijn. Zelfs de Duitschers noemde 21 December als den dag van vertrek. Hoe meer die dag naderde, hoe meer wij er van overtuigd waren, dat wij zouden gaan terugkeeren. Toen er niets gebeurde op dien dag was de teleurstelling groot.
Direct daarop circuleerden er geruchten, die men zelf had gehoord van den S.A.m dat er op 10, 12 en 14 Januari een transport zou gaan naar Holland. Van andere zijde hoorden wij, dat de Centrale Keuken te Rees voor het laatst zou koken voor ons op 15 Januari. Bovendien naderde o.i. het werk, waaraan wij bezig waren zijn eind en dit alles gecombineerd deed het beste hopen.
Op geen der drie data gebeurde er iets, hetgeen van grooten invloed was op diegenen, die hun laatste hoop daarop gevestigd hadden. Zij kregen een ontzettende inzinking en het aantal patienten nam plotseling enorm toe. Al zei men het niet openlijk, toch was eenieder er wel in zijn hart van overtuigd, dat wij zouden terugkeeren voor het eind van den oorlog Het eigenaardige was, dat alle geruchten, die er steeds liepen, van de zijde van den S.A. of andere Duitschers steeds bevestigd werden of zelfs uit die bron kwamen.
Zoo was er een zeer sterk gerucht, dat wij door Tsechische krijgsgevangenen zouden worden afgelost. Zoo was er op een van de dagen dat ik ziek in het Lager lag, een Duitscher, die mij dat zelf vertelde om mij moed in te spreken, dat zij nog maar 60 km van Rees af waren en binnen twee dagen verwacht konden worden. Al waren wij dikwijls teleurgesteld, toch klampten wij ons telkens opnieuw weer aan iedere hoop vast en hielden niet op met elkaar op te beuren als de een of ander wat down was.
Zoo herinner ik mij vele ochtenden, dat mijn vriend Bruinissen en ik zeiden: en toch gaan wij gezamenlijk naar huis, hieraan moet een einde komen. Het toeval heeft gewild, dat wij met hetzelfde transport naar Holland zijn vervoerd en de reis tot Deventer terug tesamen hebben gemaakt, doch daarover later.
Geestelijke Verzorging.
De Geestelijke Verzorging van de Partisanen, zooals wij door de Duitsche bevolking werden genoemd, liet alles te wenschen over. Van kerkbezoek was geen sprake natuurlijk, want men mocht het Lager niet alleen verlaten en werd er op iederen Zondag op dezelfde wijze gearbeid als op een gewonen weekdag. Alleen op 2e Kerstdag des middags is de Hollandsche dominee uit Duisburg-Ruhrurt gekomen, die aldaar onder de Hollandsche schippers werkte en heeft staande op een kist buiten een dienst gehouden.
Op 1e en 2e Kerstdag hebben wij niet gewerkt.
Deze zelfde dominee bezocht ong. eenmaal per week de Krankenstube te Empel en het ziekenhuis te Rees. Hij bracht dan als regel wat oude tijdschriften mede en soms ook versnaperingen. Bij de begrafenis der overledenen, die te Rees geschiedde was hij steeds aanwezig. Van Katholieke zijde hebben wij slechts eens een bezoek gehad toen ik juist in de Krankenstube lag van een Duitschen pastoor, die des middags om 5 uur gelegenheid gaf aan de Katholieken om te biechten en te communiceeren.
Afvoer naar Nederland.
In de Krankenstube was inmiddels de mogelijkheid ontstaan om afgevoerd te worden naar een noodziekenhuis in Holland. Men zou aldaar worden opgeknapt en daarna weer moeten terugkeeren naar het Lager.
Toen ik in Empel aankwam op 27 Januari, waren er reeds een zestal transporten vertrokken, o.a. naar Doetinchem, Gendringen, Silvolde en Harreveld. Met behulp van den Hoofdverpleger, den Heer Duinker, werd er door een Duitschen dokter, die ons wel goed gezind bleek te zijn, een lijst opgesteld van diegenen, die zouden worden afgevoerd. Bij nader onderzoek bleek mij, dat een aantal notabelen in de Achterhoek tesamen met het Roode Kruis en het Bureau Afvoer Bevolking een Commissie hadden gevormd, dat zich ten doel stelde om al diegenen, die uit Duitschland kwamen een goede verzorging te geven en daarna naar hun eigen woonplaats terug te brengen. Het opnemen in een noodziekenhuis stond dus gelijk aan het definitief naar huis gaan.
Daar de N.E.-verklaring altijd nog de mogelijkheid openliet door de Duitschen O.T.-dokter goedgekeurd te worden, heb ik mij van de N.E.-lijst laten schrappen en verzocht in aanmerking te komen voor vervoer naar een noodziekenhuis. Dagen achtereen hebben van Bruinessen en ik er over gepiekerd wat wij moesten doen. Ook des nachts zette ik mijn overwegingen nog voort en uiteindelijk hebben wij besloten ons voor N.E. te laten schrappen.
Later is gebleken, dat wij op het goede paard gewed hadden, want van de 40 kandidaten werden en slechts 6 definitief afgekeurd. Ik was inmiddels op een lijst genoteerd voor afvoer, doch door een misverstand op Donderdag 1 Februari werd mijn naam bij vertrek niet opgeroepen en moest ik tot het volgende transport wachten.Mij werd toen beloofd, dat ik nog op dezelfde avond kon vertrekken, doch er kwam geen auto opdagen. Alle hoop was nu gevestigd op Vrijdagmorgen, doch er gebeurde niets, evenals op dien avond en op Zaterdagmorgen 3 Februari. Na het avondeten zaten de 40 menschen, die in aanmerking kwamen voor het eerstvolgende transport, in stille afwachting: zal de auto komen of niet. De Duitsche dokter komt weer rond en noteert al diegenen, die op den volgenden dag voor den O.T.-dokter Brünner moeten komen Dit was de lijst, waarvan ik afgevoerd was en juist als na het avondeten, bestaande uit een halve L. melk, het plan bij mij opkomt om mijn bed voor den nacht in orde te maken, weerklinkt het geroep: “De auto is er!†Als muziek klinkt dit ons in de ooren en een zenuwachtige haast maakt zich van eenieder meester. Koffers en tasschen worden met spoed gepakt en dan komt de mededeeling, dat er voorloopig wegens luchtgevaar niet vertrokken kan worden. Naar wij later vernomen hebben werd juist dien avond de zwaarste aanval op Esschen gedaan. Honderden zwaren bommenwerpers komen dreunend overgevlogen. Het is buiten klaarlichte dag door de zoeklichten. Intusschen worden uitgebreide controle-maatregelen genomen voor het vervoer met de groote vrachtauto, die gereed staat. Iedereen krijgt een volgnummer, dat men bij het instappen aan den Duitschen dokter moet afgeven.Ik had nummer 1.Uit alles blijkt toch wel, dat die Duitsche militaire dokter ons wilde helpen. Hij had dikwijls te vechten tegen de vele tegenwerpingen van den Duitschen burgerdokter. Aan de andere kant was het toch wel typisch, dat hij de laatsten morgen een jongen met een bevroren voet, die er vast op rekende te zullen vertrekken, naar het Lager terugstuurde. ( “Das haben wir in Rusland auch gehabt und trotzdem haben wir kampfen mussen”, was de opmerking van den Duitschen militairen dokter.) Hijzelf was destijds afgekeurd voor dienst door twee granaatsplinters door zijn neus en een in zijn heup. Juist deze dagen had hij bericht gekregen, dat hij naar het Oostelijk front terug moest. Het was verder opvallend, dat een militaire dokter een revolver droeg, wat o.i. in strijd is met het verdrag van Geneve.
Eindelijk werden de patienten in de auto gebracht, die slecht konden loopen. Het zijn er slechts enkelen. Ik neem vluchtig afscheid van enkele bekenden en het is buiten aarde donker, als ik op de tast den weg tracht te vinden naar de auto. Precies vijftig mannen worden opgeladen. Ik ben zoo gelukkig een zitplaats te hebben op een bank. Ong. vijftien man moeten staan. En nu geschiedt het ongelooflijke, de auto zet zich in beweging en met veel moeite rijdt hij door een ware modderpoel naar den hoofdweg tusschen Rees en Empel, de vrijheid tegemoet. Over twee uren zullen wij in ‘s-Heerenberg zijn op vaderlandsche bodem.
Het zitten op de harde bank valt niet mede en verschillende patienten voelen zich niet al te best. De atmospheer is benauwd en zelfs op die oogenblikken blijken diversen zich nog niet te kunnen beheerschen, wanneer men toevallig eens tegen elkaar stoot of op elkaars teenen trapt door het schokken van de auto. Na anderhalf uur zijn wij aan de grens, waar dokter Kivits, die juist op dien morgen zijn ontslagpapier kreeg, ons verlaat. Met gejuich worden wij door een aantal meisjes ontvangen, ondanks het late uur. Direct wordt er alweer om cigaretten gebedeld en als zij deze niet krijgen, worden de grofste lasteringen de auto uitgeslingerd naar de buitenstaanders. Het gaat intusschen weer verder en telkens ontmoeten wij groote Duitsche troepentransporten. Omstreeks elf uur kunnen wij zien, dat wij een soort oprijlaan inslaan. Aan het einde staat een groot gebouw. Dat moet het klooster van de Witte Paters zijn, die onze gastheeren zullen zijn voor een nog onbepaalden tijd.
De auto stopt en stemmen weerklinken buiten de auto. De uitlading begint met assistentie van de paters en broeders, gehuld in hun voor ons vreemde kleedij van witte burnous met rode fez. Via een lange gang komen wij op een groote zaal, waarvan de vloer bedekt is met stroo en zien aan de linker zijde het gezelschap, dat donderdagmorgen was vertrokken, en waartoe ook ik had moeten behooren. De aankomst was een aandoenlijk moment voor velen van ons. Toen wisten wij definitief, dat wij aan de “Hel van Rees” waren ontkomen en dat wij betere tijden tegemoet gingen. Als iedereen binnen is worden wij van brood en koffie voorzien en weldra gaan allen teruste. Overgelukkig gevoel ik mij en dankbaar jegens onze gastheeren, die, naar mij gebleken is, geen moeite te veel was om aan al onze meestal zeer uiteenloopende wenschen te voldoen. Dezelfde nacht wordt nog een drietal patienten, waarvan de aanwezige dokter de toestand verontrustend vond, naar het ziekenhuis gebracht. Een van hen overleed nog denzelfden nacht aan acute longontsteking. De eerste dagen zijn wij op deze zaal gebleven. Het was een van de twee groote eetzalen van het klooster. Op de witte muren waren door een Mijnheer Schubert, behoorende tot de Duitsche Marine, die een tijd lang in het klooster verbleven, groote schilderingen aangebracht met zeegezichten, schepen, enz. Een eigenaardig gezicht op deze plaats. Later vernam ik, dat het klooster oorspronkelijk niets had geweten van onze komst en dit verklaart dan ook, dat de organisatie aanvankelijk, vooral wat betreft de maaltijden, nogal eens vastliep.
De Societeit der Witte Paters is gesticht door Z.E. de Fransche Kardinaal Lavigerie en heeft ten doel het bekeeringswerk onder de negers en muzelmannen van Afrika. Zij bestaat uit Paters en Broeders, deze laatsten zijn de Paters behulpzaam in alles wat betreft de materieele belangen der Missie. In het St. Bonfatiusklooster te
‘s- Heerenberg bevindt zich het Scholastikaat en Noviciaat. In de drie eken, dat wij in het klooster geweest zijn, waren wij meerdere malen in de gelegenheid om kennis te maken met de gewoonten en gebruiken van de Witte Paters, alsmede bijzonderheden te vernemen over hun verblijf in de Missie. Iedere morgen om half acht uur werd in onze zaal de Heilige Mis opgedragen, daarna volgde het ontbijt, bestaande uit vier sneden heerlijk tarwe brood met worst en roggebrood, benevens een beker koffie.
Inmiddels is dokter Hiddema begonnen met de verschillende wonden te bekijken en de verpleger, de Heer v.d. Pas, met enkele verpleegsters zijn druk in de weer. Van de eerste groep zijn de hoofden reeds kaal geknipt. De volgende dagen kenmerken zich door een prachtige verzorging. Wel worden de maaltijden op onregelmatige tijden opgediend. Het ontbijt is soms eerst om tien uur, terwijl om twaalf uur pap volgt of warm eten. Ook komt vaak om twaalf uur warme melk en om 14 of 16 uur het middageten, dat per tram wordt aangevoerd van de Centrale Keuken te Doetinchem. Daarna volgt soms nog een beker melk, omstreeks 19 uur brood met koffie en om 21 uur nog een bordje pap. Wij werden bediend door de Fraters van het klooster, dus de jonge mannen, die nog aan de studie waren. Meestal waren het er vier of zes, die gedurende drie dagen geheel te onzer beschikking stonden en daartoe hun studie opzij hadden gezet. Zij deden dat met een ontzettende animo. Zij hadden er zelf veel plezier in en waren ook altoos bereid tot een gezellig praatje, voorzoover hun drukke werk dat toeliet. Reeds in de eerste dagen was ik in de gelegenheid kennis te maken met den Pater, die aangewezen was speciaal voor onze verzorging. Dit was Pater Dr. Wouters, waarmede ik later veel te maken heb gehad en die van groote hulp voor ons is geweest.
Op Maandag 5 Februari vangt de groote schoonmaak aan. In volgorde wordt eenieder kaal geknipt en zoo noodig geschoren. Op Dinsdagmiddag zes uur valt ook mijn kapsel ten offer en kaal als een luis treedt ik een nieuw leven binnen. Den volgenden dag om vijf uur is het mijn beurt om in bad te gaan. Spiernakend zittend naast mijn dekens, waarin mijn bagage is gepakt, die ter ontsmetting naar Doetinchem zal worden gezonden, wacht ik geduldig af. Plotseling stevenen twee pootige Broeders met een draagbaar op mij af. Alleen mijn koffer met persoonlijke bezittingen van metaal of hout gaan met mij mede. Ik word in een deken gewikkeld en in ijltempo de zaal uitgebracht, de gang op en nadat wij twee trappen afgerend waren, de kelder in naar de badkamer en op een andere baar gelegd. Een kapper, gewapend met een groot scheermes maait iedere haar weg, dat hij ziet en thans ben ik nog kaler dan een luis. Hij vangt de drie laatste exemplaren en vervolgens word ik weer opgenomen en in een warm bad gedompeld. Twee andere, eveneens pootige lieden, gewapend met borstels, zeep en vim, werpen zich op mij en het warme water gemengd met lysol doet zijn werk. Na ong. tien minuten van hardhandig borstelen schijn ik schoon te zijn. Mijn huid doet mij overal pijn en ik word uit het bad opgevischt en onder een koude douche geplaatst, vervolgens met een oplossing van sublimaat afgesponsd en afgedroogd. Twee andere Broeders hullen mij wederom in een deken en op de rug van een van hen wordt ik door de gang de trappen weder opgedragen naar de onderzoekkamer, waar de dokter zetelt. Dit verloopt gunstig, want na vijf minuten kloppen wordt er geconstateerd, dat het verblijf in het moffenland geen al te nadeelige gevolgen voor mij zal hebben. Op de weegschaal staande bleek 57 kg het schamele overschot te zijn en ong. 19 kg heb ik dus aan de Westwal moeten opofferen. Ik ben 1.85 meter lang. Een hemd, een onderbroek worden rondom mij geslingerd en, nadat de dokter tot zijn groote verwondering geconstateerd heeft, dat ik in het geheel geen verwondingen heb, stijg ik in het gezelschap van een der verpleegsters twee trappen op naar de conversatiezaal. Hier zitten rond de kachel verscheidene reeds gewasschen voorgangers. Ik word voorzien van sokken en schoenen zonder veters, een vest en een jasje. Broeken zijn niet aanwezig, zoodat ik een deken krijg, die ik met een eind touw om mij heen bind en zoo gekleed heb ik ong. drie weken door het klooster heen gewandeld. Alle kleeren, die wij daar kregen, waren bij een gebracht door de bevolking van de omstreek. Slechts een enkele had een broek gekregen en men kan zich voorstellen, wat een schilderachtig gezicht het was, al deze menschen met kale hoofden,waardoor zij allen op elkaar geleken, met dekens in verschillende kleuren bijeen te zien. Over het algemeen flatteerde het niet.
Op een verdieping lager bevinden zich de slaapkamers met stroozakken op den grond. Wij slapen met zeven op een kamer, no. 58. Behalve deze stroozakken en een centrale verwarming, die niet brandde, bevond zich in deze kamers niets. Op dezelfde verdieping bevindt zich een waschlokaal en de toiletten. Mijn kamergenooten zijn: Vrugtman, van Bruinissen, Ackermann, Konijnenburg, Roos en Ratelband.
Patienten, die bedlegerig zijn, en hiertoe behoorden vrijwel allen, die ernstige voetwonden hadden, worden op een viertal zaaltjes op kribben met stroozakken ondergebracht. Op ieder zaaltje is een zuster aanwezig. In de conversatiezaal worden aan twee tafels de maaltijden gebruikt, gezeten op stoelen, een groote luxe voor menschen, die gedurende zeven-en-zeventig dagen als aardwurmen over den grond gekropen hebben.
De eerste avond de beste worden wij opgeschrikt door een hevig bombardement uit de lucht. Het duurt ong. een half uur aan een stuk door en wordt later nog eenige malen herhaald. Het blijkt den volgenden dag, Donderdag 8 Februari, dat de Geallieerden een hevig offensief hebben ingezet in de richting van Kleef. Den geheelen dag wordt gebombardeerd en hooren wij de artillerie op korten afstand bezig. Het geheele klooster dreunt op zijn grondvesten. Dezen dag brengen wij door in de conversatiezaal. Het is betrekkelijk eentonig. De maaltijden komen steeds ongeregelder, ook al omdat de tram nogal eens verstek laat gaan en hoewel wij natuurlijk dankbaar zijn voor alles wat wij krijgen, hebben wij toch steeds trek. Reeds verschillende malen zijn wij in de gelegenheid geweest brieven naar huis te schrijven, zelfs enkele malen per specialen koerier. Pogingen door mij gedaan om den A.N.W.B.-consul te bereiken hebben tot het einde toe gefaald.
Dikwijls was er ’s avonds geen licht te ‘s-Heerenberg en wij gingen dan maar vroeg naar bed. De volgende dagen kenmerken zich door een kleine uitbreiding der maaltijden. Na het ontbijt volgt om een uur een beker bouillon met een boterham, om drie uur het warme middageten, dat zeer voldoende is, en om zes uur weer brood met thee en een ei. Des avonds volgen nog twee sneden brood met pap, zoodat wij in totaal 15 sneden brood opeten. Ook worden wij iederen dag voorzien van vitaminen A,B,C en norit. Sedert eenige dagen staat mijn stoelgang stop en ben ik niet meer op dieet. Ik mag alles weer eten. Reeds geruimen tijd had ik pijn in mijn linker pols en dit wordt steeds erger. Het blijkt, dat deze geforceerd is en hij wordt verbonden met een drukverband. Overdag verminderd het offensief iets in hevigheid, doch iederen nacht breekt de hel weer los.
Het is kouder geworden en een ieder, die dit wil, mag zijn stoozak in de conversatiezaal leggen, waar overdag wordt gestookt. Inplaats van een kleine deken weet ik twee groote dekens te bemachtigen en mijn slaap is volmaakt. Overdag bezoek ik op verschillende ziekenzaaltjes kennissen. Het is overal lekker warm. Er wordt massa’s hout verstookt uit de bosschen in de omgeving, vooral die van het kasteel, dat de kasteelheer aan het klooster heeft geschonken.
Iederen morgen wordt de Heilige Mis bijgewoond in de kapel, waarin zich geen banken bevinden. Voor ons heeft geruimen tijd Duitsche Marine en Duitsche S.S. in het klooster gewoond. Toen zij weggingen, met medeneming, wat van hun gading was, bleek er groote verwoesting te zijn aangericht. Het gezelschap, dat de conversatiezaal bevolkt is dertig man groot, zoodat er ong. zestig op de ziekenzaaltjes liggen. Den geheelen dag betwisten deze mannen elkaar een plaatsje bij de kachel, zijn zeer onaangenaam tegen elkaar en gunnen elkaar het licht in de oogen niet. Ik heb geprobeerd de heeren tot betere gedachten te brengen en getracht de conversatie in andere banen te leiden, zoodat er tenminste niet meer gesproken werd over de toestanden in het Lager en critiek gegeven werd op het eten in het klooster.. Ik vernam, dat alles wat wij aten, geschonken was door de bevolking van de naaste omgeving.
Op verzoek van Pater Wouters neem ik op de zaal de leiding in handen en zal trachten de heeren wat bezig te houden. Ook zullen wij trachten een feestje te arangereeren met Vasten Avond. De animo is echter niet erg groot. Door de Duitschers wordt de omgeving van het klooster onder water gezet, wat duidelijk te zien is vanuit de ramen van de ambulantenzaal, zooals de conversatiezaal thans herdoopt is.
De Apeldoorner, Konijnenburg, heeft zijn vrouw en schoonmoeder op bezoek, die in het stadje slapen.
Dokter Hiddema deelt ons mede, dat wij definitief zullen worden afgekeurd en huiswaarts kunnen keeren, na wat opgeknapt te zijn. Desgewenscht kan men eerst nog eenige weken op een boerderij doorbrengen. Ook ik ben dit hard van plan. Ik ben nog erg slap en niets waard en thuis toch tot last. Hier heb ik tenminste nog te eten. Aan de andere kant is het vooruitzicht om huiswaarts te keeren wel erg aantrekkelijk. Een hevige tweestrijd heeft zich van mij meester gemaakt. Wat zal ik doen? Wat ben ik tegenover mijn gezin verplicht? Het oorlogsgeweld davert den ganschen dag rondom ons en over het klooster. Duitsche tankcollonnes passeeren dagelijks en vooral des nachts is er telkens een artillerieduel tusschen de Gealieerden en de Duitschers en de granaten fluiten over het klooster. Inmiddels zijn er een-en-vijftig nieuwe patiënten uit Empel aangekomen. Het was des nachts ong. drie uur. Kanonnen bulderden in de verte. Onze kleeren zijn nog steeds niet terug uit Doetinchem, ondanks alle moeite van onze onvolprezen dokter Hiddema. Inmiddels had ik bij mij zelf overwogen, welke maatregelen genomen zouden kunnen worden om een einde te maken aan het gekanker der heeren onder elkaar. Toen wij op een avond rond de kachel zaten in onze schilderachtige kleedij, heb ik onszelve vergeleken met een troep landverhuizers, zoals ik die in vroeger jaren zoo dikwijls had medegemaakt bij de Holland- Amerika lijn. Ik heb toen het een en ander verteld over de toestand, waarin deze menschen verkeerden, hoe zij er toe kwamen naar Amerika of Canada te gaan, hoe zij behandeld werden in Rotterdam en aan boord, en het bleek mij, dat er voor een dergelijk praatje wel belangstelling bestond. Ik heb toen voorgesteld, dat wij iederen avond tusschen vijf en half zeven uur allen bijeen zouden komen rond de kachel gezeten en dat een van ons eenige typische of aardige indrukken zou willen geven van zijn eigen werk. De eerste, die ik daartoe bereid vond, was den Heer v.d. Horst, met wien ik een vraaggesprek had over den Burgelijken Stand in Den Haag. Achtereenvolgens hielden voor ons Ir. Baies een Causerei over de pleziervaartuigen bij een werf in Haarlem, waar hij scheepsbouwkundige was, vervolgens de Heer Dames over bloembollencultuur en tuinbouw rondom Haarlem, daarna op Vasten Avond ikzelf een causerie over de A.N.W.B., hierna volgde de Heer Nijenhuis, die bloemist is in de Dierentuin Blijdorp te Rotterdam, daarna sprak voor ons de Heer Voorbraak, kleermaker uit Arnhem gevolgd door den Heer Schuddeboom, die een verhandeling hield over de automatische telefoon in Den Haag. De Heer Trapman, tramconduscteur en de Heer . . . . . . . . . . . , emballeur bij een verhuisinrichting, hielden een verhandeling over hun werk.
Tot tweemaal toe hield Pater Surig een lezing over zijn verblijf in Zuid-Afrika en ikzelf nog een lezing over een reis door Zwitserland. Pater Dr. Wouters hield een lezing met lichtbeelden over de catacomben in Rome en de Heer van Benthem over het Mulo-onderwijs in Rotterdam. Een van de laatste avonden vond ik Pater Sorarens tot tweemaal toe bereid ervaringen te vertellen over zijn verblijf in de missie aan het Victoria-meer in Midden-Afrika, waarvan de tweede maal speciaal met jachtverhalen en als laatste onzen verpleger, den Heer v.d. Pas, die een verhandeling hield over brandweertechniek, o.a. bij de groote brand te Nijmegen. Het bleek goed gezien iets dergelijks te beginnen. Over het algemeen volgde men de verhandelingen met interesse en men behoefde tenminste even niet te denken aan eten en cigaretten. Het gesprek nam een geheel andere wending en gaf meermalen aanleiding tot hevige debatten.
Er was een corveedienst ingesteld, die o.a. bevatte het schoonhouden van de zaal, het zorgen voor tijdschriften en boeken, het stooken van de kachel, het halen van hout voor de kachel en later ook het schillen van aardappelen en het schoonmaken van groenten. Een aantal menschen waren hiermede den geheelen dag bezig en ook deze werkindeeling had een gunstigen invloed op de onderlinge verhoudingen. Inmiddels had ik met veel moeite een programma kunnen opstellen voor Vasten Avond, Dinsdag 13 Februari, dat U hieronder zult aantreffen.
PROGRAMMA OP VASTEN AVOND. 13FEBRUARI 1945.
Zaal I.
15.15 – 15.25 Pater Wouters
15.30 -16.00 Bleys
16.00 – 16.30 Gramofoon E
16.30 – 17.00 Pater Surig
17.00 – 17.15 v.d. Horst
18.30 – 19.00 Zr. Maria
Zaal ll.
15.25 – 15.35 Pater Wouters
16.00 – 16.30 Theunissen
16.30 – 17.00 Gramofoon E
17.00 – 17.30 Bleys
17.30 -17.45 v.d. Horst
17.45 – 18.30 Pater Wouters
19.00 – 19.30 Zr. Maria
Zaal lll.
15.35 – 15.45 Pater Wouters
15.45 v.d. Horst
17.00 – 17.30 Gramofoon E
19.15 – 20.00 Pater Wouters
Zaal IV.
15.45 -16.00 Pater Wouters
16.00 – 16.30 Gramofoon Deurvorst
16.30 v.d. Horst
19.00 – 19.30 Bleys
19.30 – 20.00 Pater Coolen
20.45 – 21.15 Zr. Maria
Zaal V.
16.00 – 16.10 Pater Wouters
16.30 – 17.00 Gramofoon DeurvorstÂ
18.00 – 18.30 Bleys
19.30 – 20.00 Pater de Ruyter
20.00 – 20.15 v.d.Horst
21.15 – 21.45 Zr. Maria
Zaal Q
16.15 – 16.25 Pater Wouters
17.00 – 17.30 Gramofoon deurvorst
19.30 – 20.00 Bleys
20.30 – 20.45 v.d. Horst
21.45 – 22.15 Zr. Maria
Zaal VI
17.00 Pater Wouters
19.15 – 20.00 Pater Surig
20.00 – 20.30 Zr. Maria ( Zaal IV )
20.30 – 21.00 Gramofoonmuziek
21.00 – 21.15 v.d. Horst
21.15 – 21.45 Theunissen
21.45 – 22.15 Bleys
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-
Op elke zaal zou het programma geopend worden door Pater Wouters, die aan eenieder vervolgens twee cigaretten zou overhandigen ( om de twee dagen kreeg iederen patient een cigaret uit den tabaksvoorraad van de Paters. Tot tweemaal toe kregen wij bovendien van de bevolking een partij tabaksbladeren, die wij zelf gesneden hebben en vervolgens verdeeld). En daarna begon de afwerking van het programma. De Heer Bleys was de zanger, die ons nog verschillende avonden bovendien heeft beziggehouden. Zr. Maria en de Heer v.d. Horst droegen een aantal gedichten voor, terwijl Pater Wouters nog op een der zalen de plaatjes vertoonde van de catacomben. Pater Surig sprak over de Missie, evenals Pater Coolen en Pater de Ruyter.
Een en ander werd afgewisseld met gramofoonmuziek, waarvan wij een tweetal ter beschikking hadden, terwijl ikzelf op de ambulantenzaal een causerie hield over de A.N.W.B. Dit laatste had nog een onverwacht succes, want toen ik geeindigd was, kwam een der toehoorders zich spontaan als lid opgeven. Piet Bleys uit Den Haag had een gelegenheidslied gemaakt op ons verblijf in het klooster. Verschillende avonden was ik in de gelegenheid hem daarbij behulpzaam te zijn, al was het leeuwenaandeel van hem afkomstig. Dit lied oogstte een enorm succes en ik heb met hem afgesproken, dat wij het zouden laten drukken voor onze gezamelijke rekening. Op den dag dat ik vertrok uit ‘s-Heerenberg, was het helaas nog niet gereed en tot dusverre heb ik noch Piet Bleys, noch het lied kunnen bemachtigen. Zelf had ik het voornemen gehad op iedere zaal de lezing over de A.N.W.B. te houden, hetgeen overigens niet meeviel zonder concrete gegevens te kunnen noemen, daar ik natuurlijk geen gegevens bij mij had, maar daar ik weer slecht van stem was, nog steeds als gevolg van de verkoudheid, die ik in het Lager had opgeloopen, had de dokter mij het geheele spreken ontzegd en wel op den dag voor Vasten Avond. Na veel moeite heb ik toen gedaan gekregen, dat ik inplaats van zes maal slechts tweemaal zou spreken. Het was misschien ook beter, want daardoor kon ik de gang van zaken controleeren.
Inmiddels had een N.S.B.-bakker op de ziekenzaaltjes een heel brood per persoon uitgedeeld. Wij grepen er naast en hebben het ook later nooit gekregen.
Maandag 12 Februari was Tonny jarig en ik heb hem in stilte gefeliciteerd. Nog steeds ben ik dankbaar, dat ik ben opgepikt en niet hij, want hij zou de namenlooze ellende, die wij medemaakten, niet overleefd hebben.
Er wordt gesproken over de evacuatie van de bevolking en er gaan geruchten, dat de grens van en naar Duitschland gesloten is. De Heer v.d. Pas komt de gemoederen kalmeeren met een duidelijke uiteenzetting. Den geheelen dag daveren Duitsche tanks voorbij en buiten kan je de granaten hooren fluiten. Den geheelen nacht staat het gebouw te schudden van het artillerievuur. Op Vasten Avond den geheelen dag druk in de weer geweest en op het laatste oogenblik nog wijzigingen in het programma aangebracht. Het wordt een enorm succes, vooral dankzij Piet Bleys. Voor het laatste gedeelte van het programma in de ambulantenzaal had ik doktoren en verplegend personeel uitgenoodigd. Bijna allen konden hieraan gevolg geven, zoodat ik bij de sluiting van het programma om elf uur des avonds, voor ons doen erg laat, in de gelegenheid was onze gasten van dien avond toe te spreken en te bedanken voor alles wat zij voor ons gedaan hadden. Nadat Bleys nogmaals zijn lied gezongen had, ging eenieder voldaan naar bed. In de volgende dagen was ik in de gelegenheid om op de verschillende ziekenzaaltjes een en ander over de A.N.W.B. te vertellen, met het zeer onverwachte resultaat, dat ik een veertiental nieuwe leden kon boeken. Hieronder bevonden zich zeer verschillende soorten van menschen, waarvan men het allerminst verwacht zou hebben, waaronder een Haarlemmer, die chauffeur was op een vrachtauto en een Haagsche tramconducteur. Inmiddels had het drukverband om mijn pols plaats gemaakt voor een draadspalk, hetgeen zeer ongemakkelijk en vervelend was.
Den avond na Vasten Avond was er in geheel ‘s-Heerenberg noch licht noch water, zoodat wij wel erg geboft hebben. Er volgde een helsche nacht, het klooster wordt tweemaal door voltreffers geraakt. Groote stukken worden uit de voorgevel geschoten en bijna alle ramen sneuvelen. Er zijn geen gewonden, in het stadje is veel schade aangericht. Op Donderdag 15 Februari zijn wij dan ook verwonderd, dat wij nog leven. Met de ambulantenzaal verhuizen wij naar ziekenzaal vier, een verdieping lager. De meeste zieken zijn nu gelijkvloers gebracht, in de groote zaal grenzende aan de quarantainezaal. Op 16 Februari wordt bekend gemaakt, dat tien menschen naar de boeren kunnen vertrekken en de namen worden vastgesteld. Op dezen dag voor het eerst buiten geweest, wat in de tuin gewandeld, terwijl de Geallieerden Emmerik bombardeerden. De kelders van het klooster zitten momenteel vol met evacuees uit het stadje. Er is nog steeds geen licht en water.
Den volgenden dag vertrekken de eerste tien naar de boeren en eenige patienten van de groote ziekenzaal naar de ambulantenzaal. Van de zijde van dokter Hiddema komt een verbod om het klooster of de tuinen te verlaten, daar het gebleken is, dat een of meerdere menschen zich in het stadje beklagen bij de burgerbevolking, dat zij zoo slecht te eten krijgen. Op Zondag houdt een dominee in de groote ziekenzaal een preek, Dien dag overlijdt de negende patient. Ons eten is beslist goed te noemen, al is het dieetmiddageten voortreffelijk, doch tamelijk weinig. Er komen steeds meer klachten over diefstallen en het lijkt wel, of wij weer in Empel terug zijn. De dokter weet er geen raad mede.
Op Maandag 19 Februari krijgen wij op de ambulantenzaal een eigen verpleegster en wel Zr. Gree uit het Diaconessenhuis te Rotterdam. Er zijn bovendien nog eenige andere zusters aangekomen, medegebracht door dominee Zeijdner. Hij is zoo welwillend om brieven mede te nemen naar Rotterdam en belooft zelfs, dat hij mijn Moeder zal bezoeken of Oom Chris, die vlak bij hem woont. De laatste nachten verloopen nogal rustig en wij merken niets van den oorlog. Het weer is slecht en koud, zoodat wij niet buiten kunnen wandelen.
Op voorstel van de zuster moeten alle ambulanten zich geheel met warm water wasschen. Dit geschiedt op de zaal naast de kachel, wel primitief, maar het was toch wel een waar genot. Ik heb mij heelemaal kunnen inwrijven met talkpoeder om hinderlijk jeuken te voorkomen. Mijn huid schijnt, en die van vele anderen, bij ons eerste bad wel erg geirriteerd te zijn. Dienzelfden dag kreeg ik een blauwe overall en voelde mij langzaam, maar zeker weer mensch worden, nu ik niet meer in een deken gehuld behoefde rond te loopen. Ik was erdoor in de gelegenheid om op de ziekenzaal te helpen met het aansleepen van water, enz. Daar de waterleiding nog steeds niet werkte, is er een corveedienst ingesteld voor het met de hand oppompen van water in de kelders. Dit waszwaar werk, maar het moest gebeuren, want de keuken, zoowel als de baden verslinden massa’s water. Des nachts wordt er gepompt door de Fraters van het klooster. Inmiddels wordt er in de quarantaine ook hard gewerkt en die menschen worden ondergebracht in een tweede ambulantenzaal, alwaar zij, in tegenstelling met ons, ook moeten slapen. Wij kunnen goed merken, dat er meerdere menschen uit Empel zijn aangekomen, want de hoeveelheid eten wordt wel minder.
Op Woensdag 21 Februari des middags wordt in de groote ziekenzaal de eerste lijdensmeditatie gehouden door Pater Surig. Den volgenden dag is er een conflict met de Centrale Keuken te Doetinchem en laat het eten veel te wenschen over. De groote keuken van het klooster wordt nu in gebruik genomen en al het middageten wordt nu zelf gemaakt. Daartoe zijn er nog meerdere aardappelen te schillen. Iederen dag wordt het geheele gezelschap door dokter Hiddema of dokter Ozinga, die inmiddels verschenen is, gecontroleerd. De avonden worden gesloten door een avondwijding, gehouden door een der zusters. Op een der avonden geeft zuster Rie met dokter Ozinga een fluitconcert.
Inmiddels blijkt, dat er zeer veel gegapt is, waaronder ook enkele dingen van mij, zoodat ik de Heeren ga mededeelen, dat de leiding op de ambulantenzaal van af dat oogenblik aan een ander kan worden overgedragen, daar ik er voor pas, de leiding te hebben over een stelletje dieven. Nadat ik dit des morgens had medegedeeld, wordt mij des avonds gevraagd, mijn besluit te willen herzien. Ik heb dit inderdaad gedaan, doch heb de onvoorwaardelijke medewerking geeischt, voor zoowel dan corveedienst als voor de gezellige avonden, die ik steeds trachtte te organiseeren en waarvoor de belangstelling ook tanende was. Eindelijk was er ook weer eens een avond, dat er licht was. Wij moesten ons steeds behelpen met olielichtjes en later ook met dikke kaarsen, waarvan wij er zestien hadden in het klooster en waarvan er negen op den eersten den besten avond gestolen werden.
Op zondag 25 Februari hadden wij een goede preek van Pater Coolen, die zeer toepasselijk was op ons noodlot.
Den volgenden dag voel ik mij niet zo lekker en besluit op bed te blijven liggen. Om tien uur staan plotseling beide doktoren, 2 verpleegsters en den Heer v.d. Pas voor mijn sponde en schrikken mij op met de mededeeling, dat een aantal menschen des middags om een of twee uur kunnen vertrekken naar huis. De bagage wordt gepakt en wij krijgen de mededeeling, dat wij in Doetinchem ons goed moeten ophalen, dat nog steeds niet terug is van de desinfectie. Om twaalf uur wordt het vertrek herroepen door dokter Hiddema, die zichtbaar is aangedaan bij het brengen van deze onheilstijding. De stemming is zeer down en ik weet Pater Wouters te bewegen om een bemoedigend woord te spreken, waartoe hij natuurlijk bereid was. Den volgenden morgen nieuwe sensatie: iedereen moet op bed blijven liggen, want om twaalf uur zal een Duitsche dokter komen voor onderzoek, en daarna krijgen wij allen een verklaring, dat wij afgekeurd zijn voor werken in Duitschland. Inderdaad komt deze dokter juist, dat ik bezoek heb van den Heer van Raay, eigenaar van Hotel Berg en Boschzicht in Zeddam. Ik had hem geschreven, of hij voor mij een adres wist bij boeren in de omstreek. Het afvoeren naar boeren bleek niet meer zoo gemakkelijk meer te gaan, daar er vele Duitsche soldaten waren ingekwartierd. De duitsche dokter keurt inderdaad iedereen af en zegt, dat hij te doen heeft met den toestand waarin wij verkeeren. De stemming is best, en onze papieren zullen in gereedheid gebracht worden.
Inmiddels is er een commissie benoemd, die na afloop van den oorlog aan allen, die in het klooster verpleegd zijn geweest, mededeeling zal doen van de wijze, waarop zij hun dankbaarheid kunnen toonen. Hierin hebben zitting de Heeren Ackermann, v.d. Vught en ik. Verschillende verpleegsters zijn intusschen ziek geworden. Op onze zaal is sedert eenige dagen een dienst. Een zekere Mijnheer ….. Die een gedeelte van het tot dus verre door mij gedane werk zal overnemen, Waaronder de leiding van de corveedienst. Hoewel ik het met plezier heb gedaan, vond ik het niet te erg, dat hij dit gedeelte van mij overnam.
Den volgenden morgen moet wederom iedereen op zijn bed blijven tot tien uur en na het ontbijt mag niemand de ambulantenzaal verlaten. Het blijkt, dat de doktoren en het verplegend personeel een onderzoek hebben ingesteld naar gestolen voorwerpen. Een rijke buit wordt in de ambulantenzaal uitgestald en de diverse dieven ernstig onderhouden over hun vergrijp. Iedereen wachtte inmiddels op de afkeuringspapieren, die eindelijk op Donderdag 1 Maart komen. Vandaag zullen wij inderdaad vertrekken.
Ons goed is uit Zeddam teruggekomen, alwaar het in de boterfabriek ontsmet is. Het is nog wel vuil en na veel moeite vind ik mijn eigendommen terug. Ik kan nu het schoone ondergoed aantrekken, dat ik op mijn verjaardag toegestuurd kreeg en voel mij weer best, nu ik mijn eigen goed en verdere spullen weer terug heb. Na de lunch krijgen wij een leeftocht voor vijf dagen mede, waaronder drie heele brooden, een worst, een half pond kaas, een half pond boter en twee eieren. Van de Heer van Raay kreeg ik nog toegezonden een roggebrood van zes pond.
Om kwart over drie des middags vertrokken wij wandelend naar Zeddam en Doetinchem, na een hartroerend afscheid genomen te hebben, van allen, die ons gedurende een maand zo zeer met hun goede zorgen omringd hebben, willen wij namen noemen, dan noem ik in de eerste plaats Pater dokter Wouters, die belast was met onze geestelijke verzorging en tot wien ik altijd het verzoek kon richten om ons bij een of ander behulpzaam te zijn. Van hem ontving ik een aardig aandenken aan mijn verblijf te ‘s-Heerenberg in den vorm van een boekwerkje met een toepasselijk woord van hem er in.Daarnaast ontvingen wij veel hulp van Pater Econoom, Pater Bosman, alsmede van de meermalen genoemde Pater Surig en Pater de Ruyter. Een zeer speciale figuur was nog wel Pater Coolen. Dan natuurlijk niet te vergeten de beide doktoren, Hiddema en Ozinga, den verpleger, den Heer v.d. Pas, alsmede de Directrice Zr. Fietje, de hoofdverpleegster Zr. Rie en alle andere verpleegsters. Van de broeders van het klooster wil ik speciaal noemen Broeder Damiaan, een zeer bijzondere man, die van des morgens vroeg tot des avonds laat in de weer was en altijd nog tijd voor ons over had.
Het gezelschap was vijf-en-dertig man sterk en er was afgesproken, dat men zou loopen, de tram reed niet meer, met de snelheid van degene, die het langzaamste liep. Toen dat afgesproken werd, had ik er geen vermoeden van, dat ik dat zou zijn. Ik had een zware koffer, de beroemde doos van de A.N.W.B., alsmede een zware wollen deken, terwijl de meesten alleen de levensmiddelen torschten, die zij zoojuist hadden gekregen. Aanvankelijk had ik nog eenige hulp bij het dragen van de koffre en wist ik deze koffer zelfs over te geven aan iemand, die per fiets naar Zeddam ging.
Ook mijn hulp liet me in de steek en weldra was ik geheel alleen. In Zeddam wist ik mijn koffer weer op te pikken en heb mij begeven naar den Heer van Raay. Hier werd ik allervriendelijkst onthaald op brood en spek, maar helpen aan een vervoersmiddel kon hij mij niet. Ik ben daarop nog gegaan naar het station van de tram, dat gesloten was en heb des avonds aangebeld bij het eerste het beste huis, dat ik zag. Dit was het kantoor van de Cooperatieve Boter- en Zuivelfrabriek Bergh. Hier werd ik allervriendelijkst ontvangen, men wist al van onzen toestand af, want hier was het, dat onze kleeren gedesinfecteerd waren. Men bood mij aan een bed op te slaan in het kantoor, men zou voor brood en toebehooren zorgen en den volgenden morgen kon ik meerijden met een vrachtwagen die naar Doetinchem-Wijnbergen moest. Inmiddels was ik voorzien van plenty brood en worst en omstreeks acht uur kreeg ik het vriendelijke verzoek om bij den Directeur, den Heer Miedema, te komen, teneinde naar de Engelsche radio te luisteren. In zijn aangrenzend huis, waar zoowel evacuees als Duitschers ingekwartierd waren, dronken wij nog een kopje koffie en daarna ging ik naar bed in het kantoor. Den volgenden morgen om zeven uur, Vrijdag twee Maart, werd ik gewekt door de komst van het personeel, dat zich over mijn aanwezigheid niet verwonderde. Er schenen daar nl. wel meer onderduikers geslapen te hebben. Ik kreeg nog een heerlijk ontbijt met twee borden pap en voor op reis brood, boter en worst. Na een allerhartelijkst afscheid van deze zoo gastvrije menschen, werd de reis aanvaard met de melkwagen. Het was des morgens negen uur en nog flink koud, de lucht zat vol Geallieerde vliegtuigen, zoodat het gevaar niet denkbeeldig was beschoten te worden. Onderweg had de melkboer een kennis opgevischt met een fiets. Deze nam op Wijnbergen mijn bagage over en ik wandelde mede. Toen wij bij zijn huis gekomen waren zou zijn zoon mij naar Doetinchem brengen, maar deze was zoo bang voor de vliegtuigen, dat Pa het maar zelf opknapte. Hij vond het zoo leuk mij ontmoet te hebben, dat hij mij nog een viertal eieren offreerde. Ik had niet de minste plaats meer om ze op te bergen, maar vond het zonde om neen te moeten zeggen. Na veel passen en meten gelukte dit nog behoorlijk te stuwen. Er kon ook niets meer bij in mijn zakken. In Doetinchem heb ik mijn koffer afgegeven aan het tramstation en vernam aldaar, dat de laatste tram naar Zutphen twee dagen geleden geloopen had. Er waren geen kolen meer en de dienst was gestaakt. De rest van het gezelschap was volgens den stationchef in het noodziekenhuis ondergebracht. Ik de stad in en via het noodziekenhuis in de Groen van Prinstererschool, alsmede het evacuatiebureau kwam ik terecht in een hotelletje op de markt, alwaar bleek, dat het gezelschap aldaar overnacht had. Tusschen vier en zes uur waren allen te voet naar Zutphen gegaan, een afstand van 24 km. Van iemand, die ook naar Zutphen moest en juist aangekomen was, hoorde ik, dat de mogelijkheid bestond, om met een weermachtsauto mede te rijden. Deze auto zou om zes uur des avonds vertrekken. Door bemiddeling van het Roode Kruis hadden wij van de Centrale Keuken wat te eten gekregen en op een rondwandeling des middags gelukte het mij een weermachtsauto te vinden, die reeds om half vier des middags weg ging naar Zutphen. Het was wel een waagstuk, maar wij zouden daarmede de trein van zes uur uit Zutphen naar Deventer kunnen halen. Het was koud en telkens waren er hevige sneeuwbuien. De vrachtauto was open en wij moesten eenige malen langs den weg gaan liggen in dekkingsgaten, toen er vliegtuigen boven ons hoofd kwamen.
Om kwart voor zessen waren wij in Zutphen, wat deerlijk verwoest bleek te zijn bij een bombardement in October 1944. Er heerschte eenige hilariteit, toen wij naar het station vroegen, want dat bleek niet meer te bestaan. Onze bagage hadden wij kunnen zetten op een wagen van een timmerman, die wij tegenkwamen; wij waren intusschen met ons vijven en via het Roode Kruis kwamen wij om tien minuten over zes aan het station. Een Duitsche soldaat ontfermde zich over mijn bagage en zette deze op het perron neer, waar een goederen-trein gereed stond. Hier trof ik de rest van het gezelschap aan, dat zoo juist te voet aldaar was aangekomen en doodvermoeid was. De meesten hadden stukgeloopen voeten en waren uitgeput. Ik daarentegen was nog frisch en in het geheel niet vermoeid. Eenige minuten later vertrok de trein, terwijl wij gezeten waren op den bodem van de goederenwagen. Direct na het vertrek kwam de medegevoerde luchtafweer in werking maar alles liep goed af. In Deventer werden wij gedurende één uur gerangeerd en werd ons gezegd, dat wij moesten overstappen, wanneer de trein voor het perron kwam. Het was intusschen aarde duister geworden en toen wij tien minuten hadden stilgestaan en de trein zich weer in beweging zette, bleek het, dat de trein zoo lang was, dat de achterste wagons buiten het perron hadden gestaan. Bij het langs het perron rijden en ook nog daarna sprongen velen uit de goederenwagen. Ik die slecht ter been was, durfde dit met drie stuks bagage niet aan, evenals ong. twaalf anderen. Wij wisten, dat de trein richting Zwolle verder ging. Ik heb mij niet druk gemaakt en ben rustig blijven zitten. Om elf uur stonden wij op het rangeerterrein te Zwolle. Wij stapten hier uit en trachtten op de tast het perron te bereiken. Hoe slecht ter been ik was blijkt wel uit het feit, dat ik over een rails viel, juist voor een rangeerende goederentrein. Toen deze nog enkele meters van mij af was, wist ik mijzelf buiten de rails te werken, terwijl mijn bagage tusschen de rails bleef liggen. Als door een wonder ben ik hier aan den dood ontsnapt. Toen de trein voorbij was heeft een Duitsche soldaat mij naar de wachtkamer gebracht. Deze was stampvol met burgerreizigers, bestemd voor Groningen en Friesland eenerzijds en Amersfoort anderzijds. Allen waren beladen met levensmiddelen. Sommige hadden daarvoor zelfs kinderwagens bij zich. Al deze reizigers moesten voorzien zijn van een bewijs van de Duitsche weermacht. Om twaalf uur vertrok de trein naar het Noorden en een vierde van de reizigers bleef over voor het Westen van het land. Om een uur des nachts zou deze trein vertrekken. De burgers mochten mede voorzoover er plaats was. De geheele trein bestond uit drie goederenwagens en de weermacht ging voor. Ik ben toen naar den Bahnhofoffizier gegaan en heb hem aangetoond, dat wij O.T.-arbeiders waren. De man vond dit zoo mooi, dat wij voorrang kregen boven de andere burgers. Er waren er hier onder, die reeds drie volle dagen zaten te wachten op een trein. De trein was vol weermacht, die naar Oldenbroek moest, zoodat wij het grootste gedeelte van de reis nogal ruim gezeten hebben. Om acht uur waren wij in Amersfoort, Zaterdag 3 Maart.
Hier deed zich het vermakelijke feit voor, dat een drietal van ons gezelschap in een wagon gezeten had, waarin waarschijnlijk houtskool was vervoerd, geheel zwart kwamen zij er uit en werden door iedereen in Amersfoort aangegaapt. Ook de omgeving van het station hier was zwaar geteisterd. Het gezelschap viel door omstandigheden hier uitelkaar. Enkelen, waaronder ook ik, hebben hun bagage kunnen achterlaten in het eerste het beste bewoonde huis dat wij zagen en waar men zoo welwillend was dit voor ons te doen. Bij het Roode Kruis kregen wij een pannetje waterpap voor 20 cent en daarna heb ik mij van het gezelschap losgerukt. Ik ben de stad ingegaan naar Hotel “De Witte”, waarvan ik den eigenaar kende, in de hoop daar wat te kunnen eten. Deze hoop was niet ongegrond, want heerlijker gegeten dan op dien dag heb ik den geheelen oorlog niet, een en ander besproeid met enkele glaasjes bier, een ware luxe voor dezen tijd, alsmede voor mij. Daarna ben ik op het station eens gaan informeeren en vernam, dat de reis naar den Haag minstens nog drie nachten zou duren. Het was een weinig opwekkend idee om weer drie nachten in de trein te moeten doorbrengen.
Toen ik terugkwam in het Hotel, kwam de boekhouder op mij afgestormd en vroeg mij of ik zijn plaats in wilde nemen in een auto naar Den Haag. Hij zou oorspronkelijk gegaan zijn, doch was door zakelijke beslommeringen niet in staat om te reizen. Het was een vrachtauto, die uit Den Haag moest komen en met een lading terugging. De auto had pech en had reeds den vorigen dag aan moeten komen. Eventueel kon ik in het Hotel overnachten. Juist des middag om vier uur, toen ik mijn bagage naar het Hotel had laten brengen, kwam de auto aan. Deze was om elf uur uit Den Haag vertrokken, en de chauffeur vertelde mij van het bombardement van het Bezuidenhout dien dag. Gelukkig hoorde ik, dat de Laan van Nieuw Oost Indie de grens was van het geteisterde gebied. De leider van de auto bleek te zijn een zekere Mijnheer Jacobsen uit Den Haag, een reus van een man, die ook in het Hotel vertoefde met een vriend en twee dames. Om vijf uur vertrokken wij, gezeten opbalen aardappelen, e.d. Onderweg moesten wij eenige Duitsche militairen opnemen en kregen wij pas goed te zien hoeveel menschen zich met alle soorten vervoermiddelen van het Oosten naar het Westen van het land begaven. Met veel moeite werd de berg in Amersfoort beklommen en tusschen Huis ter Heide en De Bilt zag de lucht vuurrood van de brand in Den Haag. Onderweg werd de auto steeds bestormd door menschen, die mede wilden rijden en juist toen ik bij mij zelf zat te overwegen, hoe ik den volgenden dag van Den Haag naar Leiden moest komen, besloot de Heer Jacobsen om, met het oog op beschietingen, niet over den grooten weg te rijden naar Utrecht, maar via de Kromme Rijn, Alphen en Leiden.
Om elf uur des avonds stond ik in de Breestraat en daar ik mijn bagage wederom niet kon torschen, trachtte ik het te deponeeren in het Politiebureau in het stadhuis. Ik bleek bij de luchtbescherming terecht gekomen te zijn en een van die menschen was zoo vriendelijk mijn bagage op zijn fiets te laden en mij naar de Valdezstraat te brengen, alwaar ik in het holst van den nacht de geheele familie uit bed belde.
Verblijf te Leiden.
Onmiddellijk na mijn terugkomst heb ik mij onder doktershanden gesteld. Deze had het vermoeden, hoewel het niet zeker te constateeren was, dat ik een zekere mate aan schurft leed. Ik heb daarvoor een behandeling met een soort zwavelzalf ondergaan, die vijf dagen duurde. Na afloop daarvan werd er geen spoor meer aangetroffen. Eigenaardig was het, dat ik te ‘s-Heerenberg in een betere conditie geweest ben dan de eerste twee weken na mijn thuiskomst. Ik gevoelde mij dikwijls zeldzaam slap en kon geen trap oploopen zonder tweemaal te rusten. Over het algemeen ging het fietsen mij veel beter af dan het loopen, hetgeen zelfs nu nog, twee maanden na mijn terugkeer, steeds het geval is. Dankzij de vele goede zorgen in Leiden en Rotterdam ondervinden ben ik toch aardig opgeknapt en ben zeer zeker in een betere conditie dan verschillende van mijn lotgenooten, die ik de laatste dagen nog gesproken heb. Jaap den Heyer heb ik het laatst gezien te ‘s-Heerenberg, waar hij in quarantaine was. Ik heb nog een pakje kunnen medebrengen voor zijn vrouw bestemd, die daarmede zeer gelukkig was. Hij is waarschijnlijk door de Geallieerden bevrijd, daar hij tot op heden, eind April nog niet is thuisgekomen.
Op den eersten Paaschdag, des avonds laar, is Joop Vossaert, na een wandeling van negen dagen, uit Empel aangekomen. Bij de beschieting van de ziekenbarak door de Geallieerden heeft hij al zijn eigendommen verloren. Hij deed mij ook de ontstellende mededeeling, dat onze ploeggenoot Taal door een granaatscherf is getroffen en daarna in de barak is verbrand. Hij was niet meer te redden. Zijn vrouw in Den Haag wist nog niets en leefde nog steeds in de veronderstelling, dat hij gezong en wel zou terugkeeren. Zijn schoenen, die ik van hem geleend had, bevinden zich nog steeds bij mij thuis. Joop Vossaert heeft een dominee in den arm genomen, die naar zijn vrouw toe is gegaan om de onheilstijding te brengen.
Mijn buurman Baak is ook tot op heden nog niet teruggekeerd. Het laatste bericht is uit Lubeck gekomen.
Zonder persoonsbewijs loop ik nu reeds meer dan twee maanden rond. Na veel moeite is het mij gelukt nieuwe photo’s te laten maken.
Thuis!!
Wat wij in de stilte gedacht hadden, dat misschien nooit waarheid zou worden, is dan eindelijk gebeurd. Weer omringd door vrouw en kinderen en verdere familie. Het was een eigenaardige gewaarwording, vooral de eerste dagen en het was in zekeren zin moeilijk om zich weer aan te passen aan een eenigzins normaal leven, al was er sedert November toch wel veel veranderd ten ongunste. Vurige gebeden zijn verhoord en ik kan toch wel zeggen, dat ik onder de bijzondere bescherming heb gestaan van Onzen Lieven Heer. Zonder Zijn hulp had ik het zeker niet zoover gebracht en was ik in den slag gebleven, zooals zoovelen. Nu ik deze laatste woorden schrijf, speelt zich het einde van het wereld drama af. Met enkele dagen kan er een einde komen aan alle ellende die door het Nazidom is ontketend in 1939. Heb ik, ondanks tweemaal evacueeren, kans gezien er betrekkelijk goed af te komen, een der laatste schanddaden van het “Herrenvolk” heeft mij nog weten te grijpen. Gode zij dank ben ik er nog goed afgekomen. En nu weer aan den slag met nieuwen moed en kracht geput uit onmenschelijke behandelingen, gesterkt door een ziekteverlof van enkele maanden en alles goeds, dat mijn naaste omgeving gedaan heeft.
Mei 1945
-o-o-o-o-o-o-o-o-