Geachte aanwezigen,
Allereerst wil ik de organisatie Stichting dwangarbeiders hartelijk danken voor hun uitdaging aan mij vandaag.
Dankjewel Arend, dat ik hier vandaag wat mag zeggen, bij deze bijzondere bijeenkomst.
Ik sta hier vandaag om twee redenen;
Ten eerste; Ik ben werkzaam bij de afdeling Onderzoek en Advies van het Nationaal Comité 4 en 5 mei, de organisatie die zich bezighoudt met het richting geven aan herdenken, herinneren en vieren van oorlogsgeweld. De afgelopen tien jaar werk ik daar aan mooie projecten, spreek ik met oorlogsgetroffenen.
Ten tweede;
Ik werk al tien jaar bij het Nationaal Comité en wat mij de afgelopen jaren sterk is opgevallen, is dat het thema van de gedwongen tewerkstelling maar weinig in beeld is.
We weten uit onderzoek dat het aantal jongens en mannen dat gedwongen naar Duitsland moest in het kader van de arbeidsinzet – naar schatting zo’n 500.000- , teruggerekend naar het aantal inwoners van Nederland tijdens de oorlog, betekende dat in één op de acht gezinnen iemand weg moest. En dat dus in één op de acht gezinnen iemand terugkwam met de ervaringen tijdens de arbeidsinzet. Of niet meer terugkwam.
De impact die dit gehad moet hebben op de arbeiders zelf, maar ook op hun families, vrienden niet alleen bij terugkomst maar tijdens hun gehele leven en dus op de Nederlandse samenleving moet dus enorm zijn. Toch zie je dat nauwelijks terug in het Nederlandse collectieve geheugen. Dat raakt mij. Dat roept bij mij vragen op. En om die reden heeft het Nationaal Comité mij toestemming gegeven de komende jaren een grondig onderzoek te doen naar de herinneringen aan de arbeidsinzet en de manier waarop dat een plek heeft gekregen in het Nederlandse collectieve geheugen.
Ik vind het extra bijzonder om hier vandaag in Apeldoorn te mogen spreken. Ik ken Apeldoorn goed: mijn beide ouders zijn hier opgegroeid, er woont familie van mij in Apeldoorn en ik was totdat mijn langstlevende oma vier jaar geleden overleed, heel regelmatig ‘in Orden’ zoals mijn opa dan grappend zei. In mijn familie ligt ook een sluimerende reden om mijn promotieonderzoek juist aan de arbeidsinzet te wijden. Dezelfde opa: de vader van mijn vader heeft in Duitsland moeten werken tijdens de oorlog. Hij was van juli 1920. Dat is vervolgens wel bijna alles wat ik daarover weet, net als ook zijn twee zoons en andere familie. Mijn opa sprak niet over de oorlog sprak en al zeker niet over de tijd dat hij weg was. Of mijn oma wist wat hem overkomen is, weet ik ook niet. Het beeld bestaat dat als mijn opa af en toe toch iets over die tijd dreigde te zeggen, mijn oma haar draaiende stoel een zwiepert gaf om te kennen te geven dat ze daar niet op zat te wachten. En daar bleef het dan bij. Ik weet niet of dat kwam omdat ze het niet wilde horen of dat ze het al vaak genoeg gehoord har. Of ze misschien ons zijn verhalen wilde besparen, of hemzelf wilde beschermen tegen de gevoelens die het vertellen met zich mee zouden kunnen brengen. Ik weet het niet. En ik vind het heel jammer dat ik tijdens hun leven niet de goede vragen heb gesteld. Dat ik in de leeftijd was dat ik vooral met mezelf, studeren, reizen en een sociaal leven bezig was.
STUK OVER STILTE
Ondertussen ben ik dus begonnen met een grote studie naar de herinnering aan dwangarbeid, waar ik de komende jaren mee bezig mag zijn. Interviews: beginnen bij de verhalen van mensen zelf.
Ook om te weten te komen waarom de stoel draaide.
Gesprekken tot nu toe: veerkracht. De moed om betekenis te geven aan de meest vreselijke ervaringen. Want er was honger, angst, zware straffen, heel nare nazi’s, leegte en schaamte. Maar mij worden nu ook de verhalen verteld van heel veel veerkracht. Van onbaatzuchtigheid. Van behulpzame Duitsers die hun leven in de waag stelden om mensen te helpen. En ik zie de resultaten van veel inzet om duurzame en blijvende betekenis te geven aan een belangrijke boodschap die voortkomt uit de herinnering. CITAAT JAN DE LOUTER. Monumenten zoals waar wij zo samen stilstaan bij de razzia en de gevolgen daarvan voor zoveel mensen.
Jay Winter: Mijn doel is enkele gedachten opperen over stilte en de cruciale plaats ervan in herinneren en vergeten. Het is mijn bedoeling de stilte te laten toetreden tot onze gedachtewisselingen, want of we het nou willen of niet: stilte bepaalt de manier waarop wij leven (met het verleden).
Stilte is niet de volledige afwezigheid van geluid, er is altijd omgevingsruis en onbedoeld geluid. Winter stelt in aansluiting op die stelling dat stilte niet de afwezigheid is van betekenis. Het is tijd de aandacht te vragen voor gerichte, georkestreerde en doelbewuste stilte. Dat is niet de afwezigheid van geluid, maar de afwezigheid van conventionele en sociaal aanvaarde gesprekken.
Dan zijn stilte veelbetekenende ruimtes van het onuitsprekelijke. Als dat waarover niet gesproken wordt.
Oftewel: het is een misvatting te denken dat stilzwijgen de ruimte van het vergeten is en spreken het rijk van de herinnering. In plaats daarvan stelt Jay Winter dat stilte een geconstrueerde ruimte is, een cirkel van stilzwijgen met een onderscheid tussen het zegbare en het onzegbare. Stilzwijgen kan ook een betekenisvolle rol vervullen (bijvoorbeeld alvorens een huwelijk wordt bekrachtigd).
Sommige stiltes zijn performatief (zoals in de kerk. Andere zijn triviaal. En het is de taak van historici om tussen de gesproken regels van de geschiedenis te lezen om de stiltes te horen.
Stilte: twee minuten stilte.
(CW uit Kristallnacht speech)
Het toont aan hoe kwetsbaar de democratische rechtsstaat is. En hoe belangrijk het dus is, dat we er goed voor zorgen, er niet nonchalant mee omgaan. Dat we de democratie en de rechtstaat verdedigen en haar instituties onderhouden, nieuwe inhoud geven en koesteren. Dat we laten zien dat we er trots op zijn. En dat we alert zijn op elke poging om haar te ondergraven en aan te tasten.
Wie dat heeft meegemaakt – direct of indirect – zal nooit meer denken: het zal ons niet overkomen.
Wie dat heeft meegemaakt zal altijd denken: je weet maar nooit.
Voorstel:
Deze studie gaat over een geheugen werkt over de tijd. En over de wisselwerking tussen de sociale omgeving en de individuele herinnering. Het onderwerp van deze studie is de herinnering aan dwangarbeid.
De naoorlogse geschiedenis van dwangarbeid is uitvoerig beschreven door de Belgische historicus Pieter Lagrou. Volgens Lagrou heeft veertig jaar zwijgen over dwangarbeid gemaakt dat er nu geen sociaal raamwerk bestaat voor deze getroffenen om hun herinneringen binnen te uiten. Lagrou formuleert ook een antwoord op de vraag waarom Nederlandse dwangarbeiders een marginale plaats hebben in de Nederlandse herinneringscultuur en komt tot de conclusie dat in Nederland de discussie over goed en fout zo lang leidend is geweest in het denken over de oorlog, dat geen plaats in het debat werd gelaten voor een ongedefinieerde groep als de ex-arbeiders. Oud-arbeiders zaten in een lastige positie omdat zij collectief noch konden worden gezien als held, noch als collaborateur. Aangezien deze morele discussie het debat bepaalde volgens Lagrou, werden de arbeiders buiten beschouwing gelaten.
Belangrijk voor dit onderzoek is het werk van de Duitse cultuurwetenschapper Aleida Assmann die uitgaat van een voortdurende wisselwerking tussen de persoonlijke herinnering en wat zij noemt de sociale herinnering. Persoonlijke herinneringen definieert Assmann als subjectief, vaak gefragmenteerd en gerelateerd aan het eigen levensverhaal. Sociale herinneringen gaan volgens de cultureel wetenschapper over de geschiedenis zoals deze wordt ervaren in gemeenschappen en waar als zodanig over wordt gecommuniceerd.
Het begrip memory gaat over een herinnering met een betekenis voor vandaag de dag, bedoeld of onbedoeld instrumenteel. Het verleden wordt zodanig weergegeven en uitgelegd dat het een betekenis of een boodschap uitdraagt en ook als politiek instrument kan worden ingezet. Dat is de moedwillige variant. Vaker is dit proces ingebed in een chaotische doorgaande praktijk waarbij sommige verhalen raken ondergesneeuwd omdat andere verhalen de aandacht krijgen. Bijvoorbeeld omdat deze verhalen een parallel hebben met meer actuele gebeurtenissen. Dit betekent ook dat een deel van ons verleden uit het collectieve geheugen kan geraken. Omdat er niet of nauwelijks over wordt gesproken, omdat het niet gedocumenteerd is, of omdat het te moeilijk lijkt de fragmenten en flarden die getuigen van het verleden tot een coherent verhaal te maken. De interessante vraag is hoe dit proces een rol heeft gespeeld bij de geschiedenis van dwangarbeid in de Nederlandse collectieve herinnering.
Een andere belangrijke stelling van Assmann voor deze studie is dat herinneren moet worden bestudeerd in samenhang met zijn ogenschijnlijke tegenhanger: vergeten. De lege ruimte tussen herinneren en vergeten is stilte. Het begrip stilte is van belang te bestuderen bij de geschiedenis van gewelddadige of potentieel traumatische onderwerpen. Volgens historicus Jay Winter is stilte: ’… een sociaal geconstrueerde ruimte waarin onderwerpen niet besproken en woorden, die in de alledaagse omgang gebruikelijk zijn, niet uitgesproken worden. De cirkel rond deze ruimte wordt getrokken door groepen mensen die het op een gegeven moment gepast vinden dat er onderscheid wordt gemaakt tussen het zegbare en het onzegbare, of wat er uitgesproken kan worden en wat niet, en dat een dergelijk onderscheid langdurig kan en zou moeten worden gehandhaafd en geëerbiedigd.’ Ex-dwangarbeider Karel Volder stelde in 1990 de belangrijke vraag of dwangarbeiders zelf wel herinnerd willen worden aan hun periode in Duitsland. Volgens Assmann kan stilte rond een gevoelig onderwerp uit het verleden alleen worden doorbroken als zowel de getroffenen willen praten en de sociale omgeving de wil heeft om te luisteren. Het begrip stilte krijgt daarom een belangrijke plek in deze studie.
Dank u.
Geef een reactie