Apeldoorn; 23-05-2009.

Het verhaal van Aaldert Buitenhuis, geboren op 05-11-1927, in perceel Wenumsedwarsweg 41, te Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn.

Links staat de heer Buitenhuis

Links staat de heer Buitenhuis

Niemand heeft ooit aan mij gevraagd wat ik heb meegemaakt in de oorlog en al helemaal niet over wat aan het eind van 1944 is gebeurd. Ik wil u er wel wat over vertellen. En dan vertel ik ,wat ik als 17 jarige jongen heb meegemaakt.  In 1944 bestond ons gezin aan de Wenumsedwarsweg 41, te Wenum Wiesel, uit mezelf, mijn vader Albert Marten Buitenhuis , mijn moeder Wilhelmina Buitenhuis – Buitenhuis, mijn broers Albert Buitenhuis en Dirk Buitenhuis en mijn zus Marie Buitenhuis.  Mijn ouders hadden een gemengde boerderij. Deze bestond uit vee, pluimvee en groenten. We konden ons dus zelf bedruipen.

Op 02-10-1944, de dag van de beruchte 1e razzia, kwamen de Duitsers ook in Wenum Wiesel , kijken. Ik was op dat moment bij cafe van J.H van Neck,  of te wel het huidige cafe de Hamer, aan de Zwolseweg.Ik was daar samen met de zonen van de familie van Zelst, ook zij woonden in Wenum Wiesel. Deze familie had een schuilplaats onder de grond gemaakt. Deze bestond o.a. uit diverse bonenstokken. Op 02-10-1944, zagen we opeens , dat er Duitsers in uniform aan kwamen lopen. De jongens van de familie van Zelst, liepen hard weg en ik er achter aan. Bij een buurvrouw vlogen we een schuur in. Als we naar buiten keek en de Duitsers zagen ons, begonnen ze meteen op ons te schieten. De jongens van de familie van Zelst liepen hard weg en lieten me achter. Een Duitser kwam naar de schuur gelopen. Ik trok een kachelpijp van de kachel, die in de schuur stond af en deed net als ik die aan het maken was. Hij kwam binnen en zag dat ik bezig was. Ik vertelde hem dat ik de pijp moest maken. Ik had geluk, hij trapte er in en liep weer weg. Daarna ben ik naar ons huis gelopen en onderweg werd ik aangehouden door een Hollandse SS-er. Die vroeg aan mij of ik mensen had zien lopen. Ik zei natuurlijk,dat ik niets had gezien of gehoord. Daarop liep hij mopperend weg. Later hoorde ik van anderen, dat een van de jongens van , van Zelst was opgepakt.

Volgens mij was de razzia op 02-10-1944, in de ochtenduren, in ieder geval was het overdag. Ik weet niet hoeveel mannen er zijn opgepakt. Het was niet zo goed georganiseerd. Daarna werd het rustig in Wenum Wiesel. Tot 02-12-1944 bleef het ook rustig.

Op 02-12-1944 was het de dag van de 2e grote razzia in Apeldoorn. Deze dag zal ik niet gauw vergeten. In de vroege ochtend werd de Wenumsedwarsweg en andere wegen in Wenum Wiesel, afgegrendeld door Duitse soldaten. Alle straten werden dus afgezet en alle huizen werden bezocht.Iedereen van het mannelijke geslacht,tussen de 16 en ik denk zo’ 50 jaar oud werden opgepakt en afgevoerd naar Apeldoorn. Ze moesten naar de markt. Ik werd die dag samen met mijn broer Albert, die toen ongeveer 18,5 jaar oud was, uit huis gehaald. Mijn andere broer Dirk en vader werden niet meegenomen. Mijn broer Dirk was te jong en mijn vader te oud. Ik droeg op dat moment een groene legerjas, die bruin was geverfd. Ook droeg ik klompen. Het wemelde van de Duitsers bij ons in de buurt, van alle kanten kwamen ze te voorschijn. Het was beter georganiseerd dan op 02-10-1944. We werden in een groep gezet. Daarbij was ook ene van Essen van de Oude Zwolseweg en Dirk Tijssen van de Schupperijweg. Ook stonden er al mensen bij de klompenschool in Wenum Wiesel. Dat noemde men zo omdat iedereen die op die school zat, op klompen liep. Deze school was bij op de hoek van de Papagaaiweg en de  Oude Zwolseweg.

Zoals gezegd werden we daarna onder bewaking naar de markt in Apeldoorn afgedreven. We moesten dus naar het centrum van Apeldoorn lopen. De markt stond helemaal vol. Uiteindelijk kwamen mijn broer en ik in de school aan de Kanaalstraat-Stationsstraat terecht. Deze school zat net als de markt helemaal vol en werd ook constant bewaakt. Toen het donker werd, dat was het al snel want het was december, moesten we onder bewaking naar het station. Daar stond een trein met vele wagons eraan gekoppeld. Wij, mijn broer en ik dus, werden in een coupe, die zich vlakbij de locomotief bevond, gestopt. Er was plek voor zo’n, 6 tot 8 man en we zaten er met zo’n 10 tot 14 man in. Ook waren er veewagons. Alle wagons werden bewaakt door soldaten. Als je naar buiten keek zag je ze staan. We zaten mannetje aan mannetje. Er zat een schuifdeur over de lengte en die schuifdeur zat dicht. Hij was op slot gedaan door de Duitsers. Na ongeveer 1,5 uur wachten reed de trein weg, we wisten niet waar we heen gingen. We dachten dat we in Nederland bleven, maar achteraf bleek dat niet zo te zijn. We reden een hele poos. In de ochtend van de volgende dag, dus in de ochtend van 03-12-1944 stopte de trein in een weiland, althans zo leek het. Als je naar buiten keek zag je allemaal weilanden om je heen en af en toe een boerderij. Je zag de Duitse soldaten op de treeplanken staan en op het dak zitten. Ik weet niet precies hoe laat het was toen de trein stopte. Het was denk ik tegen 09.00 uur. We hadden een hele poos gereden. Het bleek voor Bocholt te zijn, waar die trein stopte. De trein stond stil omdat een luchtalarm was afgegaan. Het was daar dubbelspoor. Het was zoals gezegd een open gebied. Opeens sprongen alle Duitsers van de trein af en liepen naar een bomenrij of gingen in sloten zitten en liggen. Wij konden nergens heen. We hoorden dat de trein werd aangevallen door vliegtuigen. We wilden de trein uit, maar dat lukte niet. De schuifdeur zat muurvast.Als we naar buiten keken via het raam werd er door de Duitsers op ons geschoten. Gelukkig konden ze niet zo goed mikken, want anders waren er toen al doden gevallen. We waren er niet gerust op. Ik zat net als de anderen op het puntje van de bank , met mijn handen op de knieen. Opeens sloegen de kogels bij ons de coupe in. Ze kwamen loodrecht naar beneden. Ik zag dat vlak voor mijn voeten ronde kogelgaten in de vloer werden geschoten. Ze misten mij op een haar na. Het waren mooie ronde gaten in de vloer. Om het randje van de inslag zag je de kruitsporen. Er zaten dus een soort schilfers om de randen van de gaten heen. Direct naast me zat Tijssen. Die werd door een of meerdere kogels in het hoofd geraakt. Ik zag dat hij dodelijk werd geraakt. Ik kwam onder het bloed te zitten en dacht dat ikzelf ook geraakt was, maar het bleek het bloed van Tijssen te zijn.

In mijn coupe zat ook mijn broer maar o.a. ook Piet Slijkhuis. Die woonde achter Hamer de kolenboer, hij woonde aan de Zwolseweg in Wenum Wiesel. Piet werkte bij de PTT. Hij had zijn PTT uniform nog aan. Hij droeg ook zijn PTT pet. Bij de beschieting viel die pet van zijn hoofd op de grond voor hem. Na de beschieting raapte hij die pet weer op en had hij een kogelgat in zijn pet. Hij kwam er dus goed vanaf. Ook Gradus Rechts zat in de coupe van ons. Die woonde aan de Fluitersweg. Hij had een shagdoos in zijn jas. Na de beschieting pakte hij die doos en zag hij dat er scherven in die doos zaten. Die doos had hem dus beschermd tegen de inslagen van de kogels.

Toen de trein beschoten werd, keek ik naar buiten. Ik zag toen dat de Duitsers omhoog schoten en dat er een afweergeschut in het weiland stond. Ik zag de hulzen van de granaten de lucht in schieten. Dat luchtdoelgeschut stond vlakbij een boerderij. We wilden naar buiten, maar dat lukte niet meteen. De schuifdeur was moeilijk te openen. Toen het eenmaal zover was, vluchten we allemaal naar buiten het weiland in. Er waren diverse coupe geraakt. Ik denk dat de vliegtuigen tussen de 4 en 5 keer op ons af zijn gevlogen. Toen ze eenmaal zagen, dat er allemaal burgers om en rondom de trein liepen stopten ze met schieten. De Duitsers die eerst de trein bewaakten, zaten gedekt in de weilanden en schoten naar de vliegtuigen en zelfs op ons. Ik zat in angst achter een wiel van de trein verscholen, zowel voor de vliegtuigen als voor de Duitsers. Daarna zette ik het op een lopen, in de richting van de boerderij. Er zijn vele doden en gewonden gevallen door de beschieting van de Engelse vliegtuigen. Ze dachten dat het een trein vol met militairen was. Want overal zag je Duitsers op de trein zitten.

Het was erg hectisch. Tijssen was dood en ik wist niet waar mijn broer zat. Zo zat hij naast me in de trein en zo was hij weg. De meeste doden lagen na de beschieting nog in de trein. Het waren 4 of 5 jachtbommenwerpers die ons hadden beschoten. Het vuur kwam er aan alle kanten uit bij die vliegtuigen, althans zo leek het. Na de beschieting werden alle mensen, alle dwangarbeiders , bij elkaar gedreven. Ik weet niet wat er is gebeurd met de doden en de gewonden. Ik was niet geraakt, dus ik moest terug naar de trein. Later hoorde ik dat de gewonden en de doden waren ondergebracht bij de boerderij in de buurt waar de trein was beschoten. De doktoren hielpen daar de gewonden. Dat waren Duitse doktoren voor zover ik weet. Toen de trein weer vol zat, werd hij weer bewaakt door de Duitsers. Je zag overal de gaten van de inslagen van de kogels. Ook lag er bloed op de vloer. We zijn toen naar een plek gereden, een gebied dat onder water stond.  We werden in een leegstaande fabriek ondergebracht. Het was een oude  en grote fabriek. Ik weet de naam en de plaats niet meer. In ieder geval was het een plek dat was ondergelopen, er stond namelijk veel water in de buurt. Daar ontmoette ik mijn broer ook weer.

De volgende dag, op 04-12-1944 dus, moesten we lopen naar Elten. We moesten graven bij de Eltenberg. De bewaking was een stuk minder. We groeven tankvallen en schuttersputjes.

De dag erna, dus op 05-12-1944, moesten we naar Rees. We liepen via Emmerich. Deze plaats was helemaal platgegooid. Overal lag puin en overal brandde het. Op de grond lagen stukjes, restanten van brandbommen. De stukjes brandden nog steeds. We liepen daar onder bewaking. De groep bestond uit honderden dwangarbeiders. We wisten toen we vertrokken uit Elten niet waar we heen gingen en ook niet wat ons te wachten stond. Het was een hele colonne. Samen met mijn broer gingen we dus zoals later bleek naar Rees. Overdag liepen we erheen en in de late avond kwamen we er aan.

Kamp Rees

Kamp Rees

We liepen overdag van Elten, via Emmerich naar een plaatsje in Duitsland met de naam Rees. Daar stonden vele  oude dakpannenfabrieken. We moesten erheen marcheren. De Duitsers hielden van marcheren, dus moesten we steeds in het gelid. We werden aan alle kanten bewaakt. Uiteindelijk kwamen we in de avond van 05-12-1944, op het terrein van het kamp aan.  We kwamen bij een grote dakpannenfabriek uit. Er liep een tram- of spoorlijntje voor langs. Het terrein bestond uit diverse loodsen, enkele woningen, een blokhut en een ovenpartij. De fabriek had 8 of 10 schoorstenen. Ook stond er op het terrein een grote tent. We werden opgewacht door mensen die een bepaalde functie hadden. Volgens mij waren dat mensen uit Haarlem of Den Haag. Ze droegen uniformen van de politie of brandweer. Ook liepen er Duitsers in uniform rond. De tent was bezet, die zat vol met mannen uit Haarlem en Den Haag dacht ik. Wij, de groep uit Apeldoorn werden in een loods gedreven. Op de vloer lag her en der wat stro. Er waren vakjes gemaakt. Dat waren houten planken in het vierkant, ik denk dat de planken zo’n 15 centimeter hoog waren. De vakjes waren c.a. 3 bij 3 meter. Daar moesten we in. Er gingen zo’n 10 tot 12 man in zo’n vakje. Het was net ingericht zo leek het. Onze loods zag er net zo uit als de andere twee. Ze was zo’n 60 tot 70 meter lang. De zijkanten waren open. Het hoogste punt van het dak zou zo’n 6 tot 7 meter geweest zijn. De daken stonden op palen. De zijkanten waren zo’n 2 meter hoog. Er waren in de loods vele vakjes, er liep een gangpad tussen de linker en rechterzijde. Aan beide zijden van dat gangpad waren dus rijen met vakjes. De zijkanten waren op sommige plekken professorisch met stro dicht gemaakt. De wind had in ieder gavel vrij spel. We kropen tegen elkaar aan om ons warm te kunnen houden.

Zoals gezegd bestond de dakpannenfabriek uit 3 loodsen en een ovenpartij. De ovens hadden dikke wanden. Dat was stevig gemetseld. Daar binnen kon je schuilen tegen de kou, de wind en je was beschermd tegen luchtaanvallen.De loodsen stonden op palen en de zijkanten waren open. De daken waren ook vaak kapot. De gaten zaten er in. We lagen op de grond in de loods, 2 rijen met mannen, het gangpad en weer 2 rijen met mannen. We lagen mannetje aan mannetje in ons vakje. In de tent lagen zoals gezegd de Hagenaars. Daar had je minder last van de kou, maar net zoals de loodsen was je niet beschermd tegen de inslagen van de granaten of kogels. Ik was in die tijd jong en sterk, droeg een vooroorlogse militaire jas en droeg klompen. Ik was enigszins beschermd tegen de kou. Er waren mensen bij die een gewone jas en gewone schoenen droegen.

Toen ik aankwam was ik moe. Het zelfde gold voor mijn broer. De nacht was zo voorbij. De volgende dag werden we ruw gewekt. “Raus, Aufstehen”, klonk het vroeg in de ochtend. Ik had voor het laatst gegeten in Elten, daarna niets meer, dus ik had ook wel honger. De Duitsers in kamp Rees, waren over het algemeen varkens. Ze gedroegen zich als varkens. Ze sloegen je met genoegen je kop eraf. Je hoefde maar weinig verkeerds te doen of te zeggen of ze sloegen je al. Dus waren de meesten slechte mensen. Als je maar 1 woord verkeerd zei, of je viel op, door te weinig te doen, of door te bietsen, dan kreeg je slaag. Je werd op een kiepwagen gelegd en ze ranselden je af.

De Kiepkar

De Kiepkar

Ook gebruikten ze de blokhut om je slaag te geven. Daarin moest je op een tafel liggen. Iedere mof liep er rond met een knuppel op zak. Als je slaag kreeg werd je met handen en voeten vastgebonden of vastgehouden. Ze sloegen er erg makkelijk en snel op los. Ikzelf heb ook met de knuppel gehad. Ik ben eens samen met Piet Slijkhuis het kamp uitgelopen. We liepen naar een dichtbij zijnde boerderij. Het was al donker toen. Het was tegen een uur of acht. De omgeving was heel kaal en glad zoals men dat zegt. Je kon je dus nergens verstoppen. We wilden bij de boerderij wat te eten halen. Stelen liever gezegd, want de bevolking was erg bang. Ze waren goed, maar erg bang voor de Duitse militairen. Piet en ik werden gesnapt en moesten toen terug naar het kamp. Piet en ik kregen samen 10 stokslagen. Het kunnen er ook 15 per persoon geweest zijn. Ze sloegen je met knuppels vol op de rug. Toen we gesnapt waren moesten we onze penning inleveren. Ik ben dat vergeten te zeggen, maar toen we aankwamen werden we in groepen verdeel en kregen we allemaal een zinken penning. Helaas heb ik dat ding niet meer. Op of in de penning stond een nummer. Je moest te alle tijden die penning bij je houden. Toen we gesnapt waren moesten we penning afgeven. Die kregen we na de stokslagen weer terug. We werden geslagen in de blokhut. Als ik mijn ogen dicht doe en terug ga naar die tijd, kan ik het schreeuwen van de mannen die slaag hebben gekregen zo weer horen. Een van de kampbewakers was Heinze. Die sloeg erg graag.

Toen ik het kamp inkwam werd ik dus samen met mijn broer en de andere Apeldoorners  een loods ingedreven. De volgende dag kregen we een penning op de man verstrekt. We werden in een groep ingedeeld. Ik zat in groep 31. Een groep bestond uit zo’n 50 personen. Een groepenleider was de baas over de groep. Elke morgen moesten we op appel. De mannen werden dan geteld door de groepsleider.Dat was een Duits sprekende man. Daarna kregen we een schop en moesten we naar de werkplek. Onderweg moesten we zingen. Daar hielden die Duitsers van. We verzamelden ons als groep bij een speciaal punt. Dat was vlak voorde tram- of spoorlijn die voor het kamp lag.  Zo’n Mof kwam in de ochtend de loods binnen, riep “Donnerwetter, Raus” en sloeg ons wakker. Hij tierde gewoon. Nogmaals de groepenleider telde de mannen en als het klopte kon je de schop halen, als het niet klopte had de groep een probleem. Dan werden ze boos, begonnen nog harder te tieren en haalden ze de man op die te laat was. Deze kreeg slaag. Bij de tramrails moesten we in de houding staan. Daar hielden ze van die Duitsers. We liepen dan in een groep in de richting van de Rijn. Afmarcheren moesten we. We moesten schuttersputjes en tankvallen maken. De klei was erg zwaar. Als het bevroren was, kregen we een pikhouweel, als het dooi was, was het heel erg zwaar, want de klei zat dan vol water. We werkten tot het schemer werd. We werkten ongeveer van 08.00 uur tot 16.00 uur.  Altijd hadden we bewaking om ons heen. Je moest gewoon je werk doen, en vooral niet opvallen, dus altijd bezig zijn als de bewaking keek. Weglopen was overdag niet mogelijk. Had je een gat gegraven, dan kwam het vaak voor, dat het vol water liep. Je stond dan met je voeten in het koude water.

Deze winter was erg koud, er waren dagen en nachten bij dat het vroor tussen de min 15 en min 30 graden. Ik had zoals gezegd klompen aan toen ik werd opgepakt. Die dingen waren goud waard. S’ nachts hield je ze in de armen, want als je ze kwijt raakte, moest je de volgende dag op blote voeten graven. Als je schoenen aan had , was dat ook een probleem, die vergingen namelijk in de zware en natte klei. Ook was de onderkant niet zo stevig als die van een klomp. Velen hebben last gekregen van bevriezingsverschijnselen en ontstekingen aan de voeten. Ik was erg zuinig op mijn klompen. Ze waren zoals gezegd goud waard.  En toch ben ik mijn klompen kwijtgeraakt.  Ik heb later anderen gekregen. Ik weet niet meer hoe ik er aan ben gekomen. Ze waren in ieder geval 2 maten te klein. Daardoor kreeg ik grote problemen. De hak en de tenen begonnen zeer te doen. Ik kreeg blaren en ontstekingen en de wonden werden steeds groter aan mijn voeten. Op het laatst kon ik niet meer normaal lopen. Ik schuifelde in plaats van lopen. Er was geen verband of ander middel waarmee ik mijn voet kon behandelen,in het kamp. Mijn hak en teen begon te etteren. Uiteindelijk kon ik dus niet meer werken. Ik werd gekeurd en moest naar een ziekenzaaltje. Dat was buiten het kamp. Het was ergens in een oude steenfabriek, er stond een houten gebouwtje naast. Dat was medio januari, februari 1945. Ik had al die tijd moeten werken. Oja, ik heb 1 dag vrij gehad. Dat was op de Eerste kerstdag. Nu kon ik niet eens meer staan. In de ziekenzaal lagen vele mensen, zeker minimaal 10 tot 15. Ze lagen op een houten plank of op de grond. Klein Leugenmors uit Apeldoorn lag er ook en is er gestorven. Hij was heel erg ziek. Hij lag naast me , hij lag op de grond. Ik heb enkele weken in dat zaaltje gelegen en diversen mannen zijn er overleden. Ik had dikke en pijnlijke voeten. Ik had dus geluk. De meeste mannen die er lagen hadden last van dysenterie, waren ondervoed en hadden ernstige bevriezingsverschijnselen en daardoor open wonden. Er was geen verband of ander middel om hen te helpen.

Op een gegeven moment kwamen de Engelsen en Amerikanen de Rijn over. Dat was in de nacht. Er werd flink geschoten. Overal zag je een gloed van vuur. Overal sloegen de bommen en granaten in. Gelukkig werden wij, in het ziekenzaaltje waarin ik met vele anderen  lag, niet volop geraakt. Alles werd rondom platgegooid. Het dak boven ons was er wel bijna helemaal af. Iedereen die maar enigszins kon lopen moest en wilde weg. De hele organisatie van de Duitsers was weg. Er werd door een Duits sprekende man een ploeg samen gesteld. Iedereen die maar enigszins kon lopen zat in die ploeg. We moesten naar Gendringen. We werden opgejaagd door die Duits sprekende man. Dat was achteraf maar goed ook. Als je zou stoppen of zou opgeven, was het gedaan met je. Dus door zijn strenge optreden haalden wij Gendringen. Iedereen kreeg een stok in de hand. Daarmee kon jezelf ondersteunen. We werden ondergebracht in een zaaltje van een soort verenigingsgebouw. Zeker 30 tot 40 man werden daar opgevangen, verpleegd en te eten gegeven. We zaten allemaal stijf onder de luizen. Ik heb daar zeker 14 dagen gelegen om op krachten te komen. Zonder hun hulp had ik het niet gered. Ik kon namelijk niet lopen, had honger en voelde me zwak. We hadden ons nooit kunnen verschonen of wassen, want er was geen kleding en geen wasgelegenheid in kamp Rees.

De ondergrondse hielp ons verder. We kregen een ausweiss en een adres waar we heen moesten. We werden onderweg steeds begeleid. Ik moest naar Doesburg of naar Doetinchem, ik weet het niet precies meer. Er waren vele kinderkopjes op weg daarheen en bij elke stap deed mijn voet en hak zeer. Ik zat zoals gezegd stijf onder de luizen. Een man van de ondergrondse ving mij uiteindelijk op. Hij kleedde mij uit, waste mij, gaf me schone kleding , nieuwe schoenen en mondjes maat te eten en te drinken. De kleding begroef hij in een gat in de grond. Deze kon niet meer gewassen worden door de vele luizen. Vervolgens moest ik naar Zutphen. Ik had zoals ik al zei een ausweiss en daar kon ik mee reizen. De ondergrondse had die geregeld.  Ik moest in de nacht met een Duitse trein mee naar Apeldoorn. Ik was toen in het gezelschap van de Bruin, die woonde op het Loo, in de Klokstraat. In Zutphen ging vaak het luchtalarm af, omdat er V1’s   en V 2 ’s overkwamen.Daarom ging de trein niet door. We (de Bruin en ik) besloten om naar Apeldoorn te lopen.Ik was door de pijngrens heen gelopen, de wil om naar huis te gaan was groter dan de pijn. We moesten de brug over, we toonden onze ausweiss aan een Duitser. Die vroeg hoe het in Emmerich was. Hij kwam daar vandaan en was benieuwd naar zijn gezin. Ik vertelde hem wat ik in december 1944 had gezien. Dat overal alles plat lag en dat de brandbommen nog smeulden. Hij schrok. Hij hield een auto staande en gaf aan dat we daarmee verder moesten. Het was achteraf een Duitse auto, van Seis Inquart, 6 ¼ zoals we dat noemde. Hijzelf zat er niet in hoor. We reden mee tot aan de Loolaan. Bij de bunker sprongen we eraf. We konden ook niet verder met hem mee. We zijn toen naar de woning van de Bruin aan de Klokstraat gegaan. Daar kreeg ik zolang een fiets, met van die nare banden. Ik reed er mee naar huis. Het was al donker. Op de Oude Zwolseweg hadden de Duitsers een  gat gegraven. Een soort schuttersput, maar dan groter. Ik zag dat niet en reed er in en viel dus. Dat was ongeveer bij Venendaal en Schut de slager in Wenum Wiesel. Ik ben daarna nog een keer met de fiets gevallen, maar ik kwam uiteindelijk wel weer thuis. Ik kwam achter bij de deel en mijn moeder zag mij. Ik was doodop. Mijn broer was allang thuis. Hij was toen ik in het ziekenzaaltje lag ontsnapt en naar huis gelopen en heeft ook de hulp gehad van de ondergrondse.

Ik wil nog iets zeggen over kamp Rees. Het was daar verschrikkelijk. Er waren in het begin wat latrines, die waren door de kampbewoners zelf gegraven. Ze raakten vol en later deed iedereen gewoon in en rondom het kamp zijn behoefte. Dus als je moest ging je gewoon ergens zitten. Er zaten duizenden mensen in het kamp. Kun je nagaan hoe het daar stonk. Toen het vroor viel de stank nog wel mee, maar als het dooide, stonk het verschrikkelijk. Er was 1 pomp op het kamp, die deed het ook al snel niet meer. Dus wassen deden we ons niet. Dat deden we eigenlijk nooit. Vanaf het moment dat ik werd opgepakt in Apeldoorn op 02-12-1994 totdat ik in het zaaltje in Gendringen lag heb ik me niet gewassen of verschoond. Dus  3 tot 4 maanden  heb ik me niet gewassen of verschoond. Dat gold ook voor de anderen. Door deze situatie werd het weinige stro wat in de loods lag, vies en ontstond er zelfs een besmettingshaard. Velen kregen dysenterie. Dat is bloeddiaree. Het liep ze gewoon langs de benen af. De kleren werden daardoor ook bevuild. Velen gingen er dood. De doden werden op een hoop gegooid in het kamp of er net buiten. Een plaatselijke boer kwam naar het kamp. Hij had een mestwagen en daarop werden de doden gestapeld en afgevoerd. Er was geen verband , geen medicijnen en geen wc papier.

Iedere morgen moesten we vroeg opstaan, we werden gelagen, wakker geschopt en wakker geschreeuwd. We kregen na een dag werken wat watersoep, wat koolsoep en twee stukjes brood. De watersoep kregen we in een bakje. Ik weet niet meer hoe ik daaraan kwam. De soep werd in een soort gamellen binnengebracht. Het was zeker niet voedzaam. Velen werden ziek door de kou, het zware werk en de ondervoeding. De soep werd uitgedeeld door de hulpdiensten, dat waren ook brandweermannen uit Den Haag of Haarlem voor zover ik weet. Die zaten in de oven, die had dikke muren en was beschermd tegen de kou. Als je ziek werd had je een probleem. Ik moest ook naar een dokter op het kamp. Die keurde mij af, maar er zijn er velen goedgekeurd terwijl dat eigenlijk niet kon. Het was erg riskant als de dokter je niet geloofde. Dan sloegen je zo maar kapot. Ze keken niet om naar je. Bietsen was ook gevaarlijk. Als je om eten schooide en er gewoon om vroeg had je dus een probleem. Ze sloegen je dan met stokken. Hetzij over de kiepkar, hetzij op de tafel in de blokhut. In mijn groep, dus in groep 31 werden er velen ziek er gingen er ook veel dood. Sommigen hadden geen keus en ontsnapten. Dat was erg gevaarlijk want er werd zo op je geschoten. Zoals gezegd is mijn broer ontsnapt toen ik in het ziekenzaaltje lag. Ik kon niet meer lopen. Hij is voordat hij wegging nog bij me geweest. Hij gaf aan dat als ik in het ziekenzaaltje terecht zou komen, hij zou proberen te ontsnappen. Als de Duitsers dat hadden gehoord, hadden we een probleem gehad. Zoals ik al zei is Klein Leugenmors naast me in het ziekenzaaltje overleden. Op het terrein lagen elke dag wel wat doden. Ze werden op een hoop gelegd door andere dwangarbeiders en een boer haalde ze op. Waar ze heen gingen weet ik niet. Bepaalde mensen, ook Nederlanders, hadden op het kamp een bepaalde functie. Ze deden geen werkzaamheden op het land zoals wij. Ze kregen ook andere taken, verdeelden het eten, zorgden voor de zieken, verzamelden de doden enz,enz. Ik zeg niet dat dit profiteurs waren. Wij sliepen op de kale grond in de vrieskou en moesten ons warmen aan onze medemens die in ons vakje lag en zij lagen in de oven. Beschut tegen de kou. Soms moesten ze ook graven, maar meestal bleven ze op het kamp. Het waren vooral mannen in uniform, zoals de politieagenten en brandweermannen uit Haarlem en Den Haag. De Duitsers waren gek op uniformen, dus hebben ze misschien daarom wel meer geluk gehad dan wij. Kampleider Heinze is me altijd bijgebleven. Het was een typische man met een typische naam. Hij liep altijd met een stok. Hij had een hoge rang. Hij was een sadist, hij sloeg graag. Ik heb vaak gezien dat er mensen gelagen werden. Ik hoor ze nog schreeuwen van de pijn. De leiding had weinig nodig om te straffen. Ze sloegen graag. Soms met knuppels en soms met de stelen van de schoppen. Dat waren rare schoppen, met van die lange stelen er aan.Ik heb ook in de blokhut slaag gehad. Zoals gezegd liep ik samen met Piet Slijkhuis weg. We werden gesnapt, degen die ons op het kamp afleverde, droeg ons over aan een Duitser die vroeg wegwilde die avond. Hij had dus haast. We kregen zo’n 10 tot 15 stokslagen. Ik heb gezien dat sommigen 20 tot 50 stokslagen hebben gehad. Die werden helemaal kapot geslagen. Het kamp bestond uit 3 loodsen, een oven partij, een blokhut, een tent en enkele gebouwen en 2 dienstwoningen. De grond was drassig of hard bevroren. Het was een zeer strenge winter in 1944-1945. In het kamp liep je voordurend op eieren, zoals men zegt. Je moest vooral niet opvallen. Je moest doen wat ze zeiden. Dus gewoon niets zeggen en werken en ja en amen knikken. De Duitsers waren ook erg dom. Je kon alleen nooit weglopen. Maar als je met een maat een lange plank op je schouders droeg, dachten ze dat je aan het werk was. Zo kon je soms bij een boer komen. Die gaf je dan illegaal wat te eten. De bewakers en de burgers in Rees waren heel verschillende mensen. De burgers wilden je wel eens wat toestoppen, maar mochten dat niet en waren erg bang voor strafmaatregelen.We moesten in klei graven, die was soms spijkerhard en soms drassig. Als het hard was kreeg je een pikhouweel. Alle spullen moest je na je werkdag weer inleveren. Dat spul moest heel zijn, anders kreeg je slaag, of geen eten. Vaak stond je met je voeten in het grondwater. We zaten allemaal onder de luizen. Je zag zelfs de doden bewegen , de kleding, door de luizen. Het was een hel daar.Velen werden doordat er een dysenterie plaag heerste overgebracht naar station Empel of station Empel-Rees. Daar was de bewaking iets minder dan op het kamp zelf. Dus daar zijn er ook veel ontsnapt. Maar een nadeel was dat die stations vaak het doelwit waren van beschietingen. De piloten schoten dan op de treinen.

meneer E Hollaender

meneer E Hollaender

Er was 1 lichtpuntje en dat meneer Hollaender, dat was een Duitser die de directeur was van de AMEFA. Hij had o.a. in Bocholt ook een fabriek staan. Hij kende de Duitsers goed, sprak de taal goed en hielp ons heel erg. Hij zorgde er voor dat er pakjes vanuit Apeldoorn naar kamp Rees kon worden gestuurd. Mijn moeder hoorde dat mijn broer en ik in kamp Rees zaten en bracht een pakje naar de Deventerstraat, daar waar de AMEFA zat. Meneer Hollaender bracht het dan persoonlijk naar kamp Rees. Ik kreeg 1 keer in de 3 of 4 weken een pakje. De mensen uit Den Haag of Haarlem of Rotterdam waren dan jaloers. Meneer Hollaender was een geschikte man, hij diverse keren mensen gematst. Het was erg vervelend voor de mensen uit Haarlem en Den Haag, dat zij niets ontvingen. Soms nam Hollaender, mensen mee uit het kamp. Mijn moeder zette mijn naam op het pakje en meneer Hollaender nam het mee en zorgde ervoor dat het aankwam. Ik ben hem heel dankbaar. De mensen uit het Westen, zoals Den Haag , Haarlem en Rotterdam, kregen niets. Als die gasten in onze loods kwamen, waren we in staat ze er uit te slaan. Ze kwamen om te stelen, omdat ze honger hadden en omdat enkelen van ons een pakje via Hollaender hadden gekregen. Het was puur overleven.

In het begin heb ik niet gezien dat er buitenlanders in het kamp zaten. Er zaten niet alleen Apeldoorners in het kamp, de meerderheid kwam uit het Westen. Die hadden het echt slecht. Ze konden geen briefjes schrijven naar huisen kregen geen pakjes. Niet dat iedereen bij ons een pakje kreeg. Dat waren er ook niet zoveel, maar die mensen uit het Westen kregen nooit iets. Ik kan me enkele namen herinneren, namen van mensen die in Apeldoorn zijn opgepakt en die in het kamp hebben gezeten. Dat waren o.a. Piet Slijkhuis en Klein Leugenmors zoals ik al verteld heb,Gradus Rechts, enHarze van Neck ( de cafehouder aan de Wieselseweg), van Essen van de Oude Zwolseweg, enBeekman van het transportbedrijf in de Marktstraat. Deze zat ook in mijn vakje, als ik dat zo mag zeggen.

Sinds 2004 heeft Apeldoorn een monument voor de dwangarbeiders en houden ze een herdenking. Ik ben er enkele keren geweest. Ik vind het wel fijn dat er een monument is en een herdenking wordt gehouden. Je kunt dan lotgenoten ontmoeten. Ik ben niet iemand die alle herdenkingen afloopt. Ik ben na de oorlog naar Indie geweest, dus ik heb mijn deel wel gehad. Ik heb na de oorlog nog wel eens nachtmerries gehad, ik weet niet waarover ik dan droomde.

Ik was voor 02-03-1945 al uit het kamp, dus ik heb de brand in het kamp niet meegemaakt. Ik weet niet hoeveel mensen er zijn overleden in kamp Rees, maar het zijn er heel veel. Ik heb heel vaak gezien dat de boer met de mestwagen de doden opstapelde en wegreed. Na de oorlog ben ik samen met mijn broer nog naar het kamp geweest. We moesten het zoeken. We herkenden het aan de 8 of 10 schoorstenen. De bevolking in Duitsland wees de plek aan.