De Haagse dwangarbeider H.J. Kooij schreef in maart en april 1945 vier gedichten, waarin het leven in het kamp Rees treffend werd beschreven. Het eerste handelt over de eerste indruk van de behuizing:

Aankomst in Rees

In de morgen arriveerden wij, bij een Ziegelei en keken verbaasd rond;

Vooral toen men zei, dat onze barak daar voor ons stond.

Was slechts een dak, rustend op palen, muren had het er niet een.

Daar zou de vorst ons zeker achterhalen, gierend floot de wind door het pannendak heen.

Maar lang hebben we niet staan turen, hadden de Duitschers er dan niets aan gedaan.

Wij pakten aan en van stroo bouwden we muren, zoodat we een beetje beschut waren voortaan.

H.J. Kooij, Den Haag, april 1945

H.J. Kooij behoorde tot de Haagse dwangarbeiders die op de avond van  06 december,  760 tot zo’n 850 Apeldoorners het kamp binnen zagen strompelen:

De komst der Apeldoorners

In den laten avond kwamen zij,

Uitgeput sleepten ze zich voort.

Naar ons Lager en daar stonden wij,

Om hen te ontvangen aan de poort.

Zevenhonderdzestig man, alles bij elkaar,

Gepakt en gezakt, de voeten gewond.

Zoo kwamen zij loopend van Zevenaar,

Terwijl bij ons niets voor hen klaar stond.

In een open droogschuur ondergebracht,

Brachten zij den nacht al wakende door.

Zo’n ontvangst hadden zij nooit verwacht,

Om te slapen, daar was het te koud voor.

Den volgende morgen, was het voor hen ook appel,

Al voelden de meesten zich niet sterk.

De Duitschers, die wisten het echter wel,

Gaven hun een spa en stuurden hen naar het werk.

H.J. Kooij, april 1945.

De dwangarbeid, het weken aan de Westwall, met verplichte zang onderweg, wordt door H.J. Kooij treffend omschreven:

Arbeidsinzet Rees

Verlaten stonden zij op de vlakten,

IJskoude wind sneed hen voorbij.

Een Mof moest toezien dat zij hakten,

Een stevige knuppel steunde hem daarbij.

Den ganschen dag stonden zij daar pal,

Van vrouw en kinderen weggevoerd.

In den vreemde zwoegend aan de Westwall,

Stonden zij stil, dan werd de stok geroerd.

Den ganschen dag stonden zij daar pal,

Honger en kou blikten uit hun ogen.

In den grond zat diep de spade al,

hoe kon de goede God zoiets gedoogen.

Was de dag voorbij,

Werd het werk verdaagd.

Zingend werden zij,

Naar het Lager teruggejaagd.

Dan werd, staande, buiten in de koude,

De dunne koolsoep opgegeten,

Waarna zij dicht bijeen in het oude,

Vuile stroobed kropen, om alles te vergeten.

H.J. Kooij, maart 1945.

Als zovelen werd ook H.J. Kooij gezien als luie Hollander, toen hij zich meldde voor het ziekenrapport:

Op ziekenrapport

Rillend van kou stonden ze aangetreden,

op de appelplaats, voor het ziekenrapport.

Straks na het appel richten zich hun schreden

Naar Empel, waar dat onderzoek gehouden wordt.

Maar neen, zoover zou het niet komen,

Het aantal zieken en schoenlozen was veel te groot.

De Duitschers hebben toen de stok genomen,

En sloegen de ruggen der weerlozen rood.

De weerlozen werden uitgescholden voor simulanten,

De Duitschers brulden aan het werk te gaan.

Zij zouden al dat luie lanterfanten,

Wel uit die luie Hollanders slaan.

H.J. Kooij, april, 1945