REES

(21-11-1944/20-02-1945)

Uit het levensboek van Piet David

 

Inleiding:

Mijn vader Piet David schreef enkele jaren na de oorlog zijn oorlogservaringen op. Uitgebreid schreef hij over de meidagen van 1940 en het kamp Rees in de winter van 1944-‘45. Later schreef hij over zijn jeugd, verkeringstijd en zijn leven met mijn moeder. De aantekeningen, soms op schrijfpapier, maar ook op losse blaadjes en kladblokjes, heb ik verzameld en in zijn levensboek verwerkt en vastgelegd.

Het boek heet: ” Mijn Verhaal”

Het hoofdstuk dat hij schreef over zijn ervaringen in kamp Rees heb ik in dit boekje afgedrukt.

Peter H. David Bussum, augustus 2015

 

 

Rees (21 november 1944 – 20 februari 1945)

Op 10 mei 1940 werd ik krijgsgevangen genomen en in kampen tot zelfs in Polen (Stargard) opgesloten. In juni 1940 werden wij gedemobiliseerd. Op 24 augustus 1944 werd ik, in verband met een overval (distributiekantoor in Den Haag aan de Copernicuslaan), gearresteerd en opgesloten in het Oranjehotel. Op dinsdag 6 september 1944 (dolle dinsdag ) werd ik vrijgelaten. Ik was door al die angsten die ik meemaakte geheel overstuur geraakt. Ik werd ziek. Kort daarop vonden razzia’s plaats in Rotterdam en Den Haag, eerst op 21 november 1944. Ik begaf me op aanraden van een politiechef, die in onze ogen, zoals later bleek aan de Nazikant stond, naar het kantoor aan de Archimedesstraat. Nog geen uur later werd het bureau door SS troepen omsingeld en werd ik met nog vele collega’s gevangen genomen. Dit gebeurde op 21 november 1944.(ca.1600 man) We werden in een boevenwagen gestopt en overgebracht naar het gebouw van Kunsten en Wetenschappen. Daar waren inmiddels honderden mannen, burgers, brandweerlieden en politiemensen verzameld. De gehele nacht verbleven we daar, zonder voedsel of drinken. Mijn kleren waren nat van de regen.

Afmarcheren onder zwaar geleide der Duitsers naar de Laakhaven. Inladen in Rijnaken. Afvaart over Delft, Rotterdam, Vreeswijk, (man overleden, bleek een inspecteur van de Haagse politie te zijn) Utrecht en Amsterdam, Legering in bananenloods te Amsterdam, geheel geïsoleerd eilandje in het Y. Per motorlogger, gewapend met afweergeschut, over de Zuiderzee naar Kampen.

Mijn kleding was nat en bleef nat. Het had tijdens het transport per rijnaak ontzettend geregend en de bovenkant was open. Huisvesting in de van Heutzkazerne, dezelfde plaats waar voor de oorlog de beroepsonderofficieren en reserveofficieren in opleiding waren.

Vandaar per trein naar Raalte. Aangezien de spoorlijn van te voren tussen Zwolle en Raalte was gebombardeerd, zouden de gevangenen, waaronder ook ik me bevond, met deze trein eerst terug naar Zwolle en daarna via Groningen naar Duitsland reizen. Ambachtsschool te Zwolle tot ’s middags, collega opgenomen in ziekenhuis. Bevolking was ook hier zeer gul en onthaalde ons op verschillende lekkernijen zoals brood, appels enz.

Van Zwolle per trein over Meppel, Groningen en bij Nieuwerschans de grens over. Van de trein die uit vele wagons bestond werd de achterste wagon bezet door soldaten met mitrailleurs, terwijl de locomotief eveneens een militaire bezetting had. Toen de plaats Groningen in holst van de nacht was gepasseerd sprongen enige gevangenen van de rijdende trein. Zij kwamen in de naast de rails liggende sloot terecht. Ook enige gevluchte gevangenen die het gered hadden het vrije veld te kunnen bereiken, werden door mitrailleurs van de laatste wagon en de locomotief onder vuur genomen. Helaas sneuvelden daarbij enkele collega’s.

Ikzelf stond tijdens deze treinvertraging op de treeplank van de wagon om eveneens te springen en te verdwijnen in het nachtelijk duister. Links en rechts van de trein holden soldaten gewapend met mitrailleurs om de gevangenen te weerhouden de vlucht te nemen. Ik moest me weer terugtrekken in de wagon. Voor Nieuwerschans springt een collega uit de trein. Is reeds een paar honderd meter het veld in gevlucht doch wordt door mitrailleurvuur gedood vanuit de trein. (Piet Voordendag, oud marinier). Na dit zoo droevige gebeuren rolt de trein met zijn last Duitsland binnen en gaan we zuidelijk richting over Meppe am Rhein waar onze gesneuvelde collega door kloosterzusters wordt overgenomen en aldaar wordt begraven.

Waarom moest deze jonge man, oud marineman, zijn leven in de waagschaal stellen? Ik hoorde later dat hij alle gevaren trotseerde om thuis te kunnen komen, omdat zijn echtgenote elke ogenblik een kindje ter wereld zou brengen. Hij is nooit meer door de wreedheid van de nazi’s thuis gekomen.

Na dit intermezzo reed de trein zuidelijke richting. ‘t Was inmiddels weer dag geworden. Over Bochelt naar Empel Rees waar we na 3,5 dag reizen aankwamen. Als zwijnen hadden we gelegen in deze wagons zonder eten of drinken. Gelukkig waren er enkelen die nog wat brood over hadden gehouden en verdeelden dit onder hun collega’s. Zelfs waren er geweest die condenswater van de ruiten hadden gelikt van den dorst. Na vele uren met deze trein gereisd te hebben stond deze eindelijk stil op een klein station. Ik weet niet meer hoelang we onderweg geweest zijn.

We moesten uitstappen in het plaatsje Empel, even ten noorden van Rees gelegen, achter het Rijnfront. We waren allen dodelijk vermoeid, koud, hongerig en dorstig. We verlangden naar een goede nachtrust. Op 1 december marcheerden we van het station Empel met een troep van ongeveer 1200-1500 zeer vermoeide mensen naar een dakpannenfabriek gelegen tussen Empel en Rees. Ik weet niet meer of we die avond nog wat voedsel ontvingen. Ik geloof niets want ik had honger, werkelijk echte honger. Hoe ons dit in ieder opzicht tegenviel is niet in een paar woorden te beschrijven. Een open dakpannenschuur waar men op de meeste plekken de hemel kon zien, diende ons tot huisvesting.

De eerste nacht werden we op een dun laagje stro gelegd. De zijkanten waren geheel open en toen we ’s morgens ontwaakten zagen we een tram rijden over de straatweg die de plaatsjes Rees en Empel verbindt.

De volgende morgen worden we met een fluittoon gewekt door nazi-kampwachten. Geschreeuw en gecommandeer klonk overal. We werden uit de schuur gejaagd door de moffen, die waren met stokken gewapend. Eenieder die niet snel genoeg naar hun zin naar de appelplaats liep, werd zo nodig daarheen geranseld. (tussen twee haakjes een modderige vieze omgeving waar je tot je enkels in de modder wegzakte). Op deze verzamelplek volgde de indeling.

Bij groepen van 50 man moesten we direct afmarcheren, gewapend met schoppen op de schouder en een lege maag ,op naar de “Tankstelle” (zo noemden ze toen dat ). Dan marcheerden we onder Duitse leiding, met die afschuwelijke hakenkruisen op de mouwen van hun uniform, naar de diverse graafwerken. Deze werden gegraven met het doel om vijandelijke tanks tegen te kunnen houden.

Zo stonden we dan de ‘s morgens vroeg, nog uitgeput van de vermoeiende reis met haar vele ontberingen van 10 dagen lang, op een weiland en daar moesten we tankgrachten graven. Met soms 1000 man in rijen van acht stonden we daar te werken terwijl de sneeuw en regen om onze lichamen zwiepte. Maar niettegenstaande deze kwellingen moesten we doorwerken. Met als gevolg dat velen van ons ziek werden. De mannen die op de bodem van deze gracht stonden, hadden meestal veel last van het grondwater en liepen de gehele dag met natte voeten met het gevolg van dien: dysenterie, bloeddysenterie, longontsteking enz.

Na twee maanden was dan ook ca 80 a 90 % lijdende hieraan en er speelde zich de ellendigste taferelen af. De mensen moesten met hun zieke lichamen aan het werk blijven. Verschenen zij ‘s morgens niet op de verzamelplaats en werden ze dan aangetroffen in hun bivak dan werden ze door de moffen met stokken uit het stro geranseld.

Tegen vijf uur in de middag werd het einde van het werk aangekondigd en marcheerden we weer naar het z.g.n. Lager, de open dakpannen schuur. Geen verwarming geen verlichting, nat, donker, hongerig, de kleding onder de modder en geen gelegenheid om te wassen, kropen we dus maar weer op een plekje in de open loods. Dat ging zo dag in dag uit door.

’s Morgens om 8 uur appel, staand in de modder, schop op de nek, verkleumd en met een hongerige maag, moesten we onder geleide van een SA man te voet naar de tankgracht. We stonden met een man of veertig tegen de schuine kant op. Elk schepje klei werd zo door gegeven schop op schop. Of het regende of sneeuwde, het werk moest gewoon doorgaan. Soms leek het daar wel Nova Zembla toen het bleef sneeuwen en vriezen. Het leek wel of er geen eind aan kwam. Het was trouwens hartje winter. Je kunt dan niets anders verwachten. Zo’n hele dag was er geen drinken of voedsel bij. Je kreeg niets. Een hand vol sneeuw was het enige wat je at of dronk. Onderweg vond ik eens een voerbiet. Deze werd heerlijk opgegeten. Je had wat om te knabbelen en maagvulling.

Als je even stil stond om je rug te strekken dan stond er al meteen een mof klaar, gekleed in een met bont gevoerde lange jas met een knuppel in zijn gore poten, om je daarmee een paar opdoffers te geven. Het waren ploerten van de eerste orde die ons moesten bewaken.

Tegen de middag om ongeveer 5 uur was het verzamelen geblazen en gingen de ploegen baggerend door modder en sneeuw terug naar het z.g.n. Lager, de open dakpannenschuur. Even later kwamen dan de gamellen met koolsoep. ‘t Was warm met wat gekookte boerenkoolbladeren en soms een dikke rups. Ook gekookt. Maar die wipte je met je lepel uit het etensblikje en je ging dan gewoon weer verder het koolwater naar binnen te werken. Als je daarmee klaar was kregen we een vierde deel van een kuchje. Ik kon wel een heel kuchje op maar dat was er niet bij. Dit stukje droog brood was bestemd voor de volgende dag. Maar ja, een beetje watersoep om 5 uur ‘s middags. Daar bleef in de maag niet veel van over. Een uur later had je weer zo’n akelig leeg gevoel in je maag en je ging het erop wagen, eerst een half sneetje. Allemachtig wat was dat lekker. Het smaakte veel lekkerder dan zo’n stukje droog brood, als vroeger thuis een gebakje. Een uurtje later nog maar een stukje van het overgebleven brood uit de zak gehaald en nog eens een plakje eraf gesneden. Je kon er niet vanaf blijven. Voordat je ging slapen was het op. Maar dan de volgende dag maar zonder brood en maar met een lege maag naar de tankgracht, verder graven. Zo ging het dag in dag uit.

Op een avond er viel wat sneeuw en het vroor wat. Ik had zo’n honger. Ik kon onmogelijk met zo’n hongerige maag in slaap komen. Ik ben toen het kamp uitgegaan. Hoewel dit bewaakt werd door SA boeven, bewapend met een karabijn. Het was donker en een uitgestrekte eenzaamheid om me heen. Ik ben het veld ingegaan en zag in de grond lichte plekjes. Ik heb ze eruit gehaald en het bleken aardappelen te zijn. Nog niet bevroren. Ik vond er een stuk of negen. In het kamp terug heb ik met een pannetje, wat sneeuw erin laten smelten, op een klein houtvuurtje op twee stenen de aardappelen gekookt. Het duurde wel lang, maar uiteindelijk lukte het me wel ze gaar te krijgen. De helft, 4 aardappelen, gaf ik aan een collega die ook geen raad meer wist met zijn honger. Enfin de aardappelen gekookt in schil waren gaar. Ze smaakten als een gekookt ei. Dezelfde nacht vlogen de mitrailleurkogels van de Engelse jagers door het dak van de onze schuur. De volgende dag vonden we de hulzen verspreid op en in de loods.

Kleine vuurtjes maken was daarna ten strengste verboden. Eerder hadden we ook nog eens gezien dat de SA bewakers op vogeltjes schoten. Ik zag toen een brandweerman die de beestjes in de struiken dood zag neervallen. We hebben toen een stuk of zes van deze spreeuwtjes gevonden en meegenomen, ontdaan van veertjes kop en pootjes en in het bewuste pannetje, zonder zout, gekookt in gesmolten sneeuw. Toen ze gaar waren, hebben we ze heerlijk opgepeuzeld. Het was niet veel wat er aan zat maar het was wat. Het warme water werd ook opgedronken. Goed voor de ingewanden had ik wel eens gehoord.

Eindelijk deed de winter voorgoed zijn intrede. Dagenlang sneeuwde het en daalde de temperatuur tot ca. 15 graden onder nul. Het leek wel Nova Zembla. De enkele pompen (totaal 4 voor ca. 1600 man) die geslagen waren, bevroren.

We zaten op een gegeven moment zonder water of drinkwater. Om onze dorst te lessen namen we dan maar wat sneeuw in de mond. De toestand was miserabel te noemen. Geen verlichting, geen verwarming, geen behoorlijk drinkwater. De hoeveelheid eten te weinig om van te leven en te veel om van dood te gaan, geen kleding, zelfs geen tafel of stoel was in het gehele Lager te vinden. We liepen ook met baarden en lang hoofdhaar, om van te griezelen. Kleding die onder de modder zat, te smerig om aan te zien. Geen voldoende dekens om onder te slapen en een laagje stro waar naar mijn verblijf aldaar van 3 maanden de wormen en luizen uitkropen. En zo leefden we voort.

Dit was echter niet het ergste wat daar gebeurde en voorviel. Elke avond was het bal. Ik bedoel dit: Wanneer een man ’s avonds in het duister het kamp ontvluchtte om wat brood of eten op te scharrelen zoals ik ook meerdere malen deed, want je waagde je leven, voor een paar sneeën brood of een warme hap eten bij deze of gene boer die in de onmiddellijke omgeving woonde. Dan kon het wel gebeuren dat je gesnapt werd door een SA-man. Je werd dan opgebracht en naar het kamp teruggebracht in een soort blokhut en je werd dan over een tafel gelegd en door een paar SA-kerels met stokken afgeranseld. Meermalen heb ik dit gezien, zelfs onder het oog van honderden van ons dat er jonge kerels moesten liggen over een omgekeerde bak van een lorrie. De arme jongen schreeuwde het dan uit van de pijn. De bruten sloegen er met z’n tweeën op los of ze aan het dorsen waren.

En was dat niet het ergste wat ons overkomen kon? Het eten was zeer matig: kartoffelsoep, aardappelen in water gekookt en soms ook met vis er doorheen. In zo’n ijzeren gaarbak werden dan 1 of 2 stokvissen met graad, kop en vinnen gegooid en met de aardappelen gaar gekookt tot een soort brei. Het was enorm oppassen geen graat in je keel te krijgen, want die aardappelpap zat vol met die rommel. De smaak was wel goed. Je had de gehele dag honger dus het ging tot de laatst kruimel op. Een stukje kuch ontving je waar je de volgende dag mee moest doen.

Het stonk ook in dat kamp. Een groot gat in de grond met daarover heen een balk van een meter of tien lang was ons toilet. Je zat soms met een man of 5-6 naast elkaar op die balk je behoefte te doen.

Een keer heb ik een bad kunnen nemen met 50 man tegelijk. Een grote schuur met daarin buizen waarin sproeiers waren gefabriceerd. We gingen er naakt onder en dan het koude water over je body. Geen zeep. Geen handdoek. Mijn overhemd was mijn handdoek al die maanden lang. Ik gebruikte om mijn handen en gezicht te wassen wat geel zand. Het ging ook nog. Een kraantje stond er, waar je wat kon drinken en wassen. Honger, koude, modder, sneeuw, slapen in een open schuur, natte voeten. Er waren al mannen bij die van een deken die ze nog hadden een hemd hadden gemaakt. Touw om het middel. Zo liepen ze rond. Er werden veel mensen ernstig ziek, dysenterie, longontsteking, onder de luis en ga zo maar door.

Er kwam tijdens de vorstperiode van 1944-1945 onder zulke erbarmelijke, onmenselijke omstandigheden geen einde aan. Ik heb nooit kunnen begrijpen dat mensen door hun medemensen zo behandeld konden worden. Het was bij elkaar gevat jaren later dat van de afschuwelijke doorstane nachtmerrie waar velen van ons hun gehele verdere leven daar aan herinnerd, nog kippenvel van kregen.

Maar niet alleen dat. De gehele wereld stond in brand. Een oorlog zo gruwelijk en wereldomvattend. Ik hoop dat dit in de toekomst nimmer meer zal kunnen gebeuren.

Zoals ik al verteld heb waren er honderden die leden aan darmkwalen. Meermalen heb ik ’s nachts gezien dat grote kerels in de sneeuw en in de kou stonden te huilen als kinderen, vaders van gezinnen, soms grote gezinnen, die ze achter hadden moeten laten in het door honger geteisterde Holland met zijn vele zorgen. Deze mannen waren doodziek, bevuilden zich doorlopend en stonden zich dan zo goed als zo kwaad als het ging te wassen met sneeuw om dan natuurlijk nog zieker te worden. Velen van hen zijn gestorven. Bij tientallen kwamen de doodsberichten binnen per dag. Zes man van de brandweer en zes man van de politie kregen de opdracht om deze stumpers naar hun laatste rustplaats in Duitse aarde te brengen.

Zo liggen daar honderden op het kerkhof in het dorpje Rees in Rijnland begraven. ’t Is voor ons allen een lijdensweg geweest, maar vergeleken met hen die nimmer meer terugkeerden op vaderlandse bodem en bij vrouw en kinderen of moeder en vader is het afschuwelijk.

Terug in het Lager vernam je dat er weer mannen waren overleden aan dysenterie, longontsteking hongeroedeem of door uitputting. Je hoorde dit wel maar het ging weer voorbij. Je kende ze immers niet van naam, maar ook niet van gezicht.

We zagen er allemaal hetzelfde uit, baarden, lang haar, modder op de kleding, kapot gescheurde kleding; gelijk bedelaars die jaren met hun kleding hadden gelopen. Je kroop dan maar weer de open dakpannenschuur in. Je kreeg een stukje kuch mee voor de volgende dag. Altijd honger, want wat zit nu in een schep warm water met wat koolbladeren. Het warme z.g.n. soepwater dronk je tot de laatste druppel op. Men zei dat het goed was tegen darmziekten. Warmte in de buik dat was uitstekend medicijn tegen dysenterie. enz. Dat stukje kuch dat knaagde in je handen. Je moest er heel zuinig mee zijn want anders had je de volgende dag niets en ging je de volgende dag met een hongerige maag weer het veld in. En dat gebeurde iedere dag. ’s Avonds sneed je een stukje van het kleine stukje kuch af.

Dat kon ik wel missen. Maar als ik ging pitten was er niets meer van over. Je dacht dat red ik morgen wel, misschien vind ik nog een voerbiet langs de weg. Wat had ik en ook de anderen honger. En met die honger in je lijf moest je nog spitten in de grond die later zo hard werd door bevriezing dat je een pikhouweel moest gebruiken om erdoor te komen. Daarbij kwam nog de sneeuw. ‘t Leek wel Nova Zembla. Maar de tankgracht moest en zou gegraven worden, stilstaan was er niet bij, anders stond er al direct zo’n gore bullebak, gekleed in lange jas gevoerd met bont, met een knuppel klaar om je op je donder te slaan. Je stond in de sneeuwbuien met een man of 10 tegen de schuine kant op. Gaf schepje voor schepje klei door. Tot het boven aan de rand van de tankgracht lag. Zo ging het dag in dag uit door.

Met al die ellende kreeg ik op een zekere avond nog hevige kiespijn. De volgende dag had ik een opgezwollen wang. Via de Sanitaiter vroeg ik om mijn kies te laten behandelen door een tandarts in het dorp Rees. De smoes was dat de tandarts geen stroom op z’n apparaten had. Dus bleef ik maar lopen. Achteraf bleek dat dat niet kon of men deed het gewoon niet. Dit werd opgemerkt door een vrouwtje uit de bij de steenoven gelegen boerderij. Ik mocht binnen komen, hoewel deze vrouw bang was dat de bewaking het zouden zien. Ik mocht bij het warme fornuis zitten en kreeg een doek van haar die ik verwarmde en op mijn wang legde. Ik knapte er werkelijk van op. Warmte, minder pijn en ik voelde een beetje menslievendheid. Dat doet de mens goed in zo’n mensonterende omgeving. Een klein uurtje later stond ik weer in de kou en in de modder.

Op een zekere dag gingen we met ca. 100 man niet naar de tankgracht om te graven, maar moesten we naar station Empel paaltjes halen. Er was een goederentrein aangekomen met hout en rollen prikkeldraad. De paaltjes, ongeveer 1,5 meter lang met een doorsnede van 10 cm. moesten ergens naast het veld gebracht worden. We liepen ieder met een paaltje op de schouder met ca. 100 man achter elkaar aan als een stelletje eenden met een snelheid van 1 km per uur. Zo langzaam liepen we.

Het duurde zo’n halve dag voordat we op de plaats van bestemming aankwamen. ’t Was gewoon sabotage. En wat mij opviel was dat niet de knuppel er overheen ging. De begeleiders hadden misschien een heel klein beetje menselijk gevoel en medelijden met ons. De paaltjes werden op een hoop gegooid en we gingen met dezelfde trage pas weer terug. De dag was bijna om en we konden weer terug naar het Lager voor de warme koolsoep pap. Ik had geboft want onderweg had ik nog een rauwe voerbiet gevonden en opgegeten. De leegte van mijn mag viel dus iets mee.

Het werd december 1944. De kerstdagen kwamen.

De 1ste kerstdag behoefden we niet naar het veld. Het sneeuwde hevig en ‘s avonds zongen we met z’n allen: ‘’Stille nacht, heilige nacht”. Wat ik toen voelde is niet te beschrijven. ‘t Was donker en koud want verwarming hadden we niet.

Avonden en nachten waren lang. Hoe ze om kwamen, voorbij gingen, begrijp ik nog niet. Zo kropen de dagen en weken voorbij en werden het zelfs maanden. Het leek ons toe of we reeds jaren van huis waren. Ik zie mijn vrouw met nog vele anderen meelopen met de stoet vanaf het gebouw van Kunsten en Wetenschappen naar de Laakhaven en voor de brug teruggejaagd worden door een Duitse officier met het geweer in de aanslag. We hadden die kerel wel aan willen vliegen, kapot willen maken op dezelfde plaats waar die bruut zo te keer ging tegen weerloze vrouwen en burgers.

In het kamp hebben we meerdere malen bezoek gehad van een inspecteur en één of twee agenten uit Den Haag, die ons post bracht of een pakje van huis. Reikhalzend werd hier altijd naar uitgekeken of de auto nog niet in aantocht was. We hebben het altijd ten zeerste geapprecieerd. Waar konden ze ons meer gelukkig mee maken dan met een briefje van thuis, met een fotootje van vrouw en kinderen en een kort berichtje over de gezondheidstoestand.

Eindelijk na drie maanden, het was begin februari 1945, kwam het front in beweging. De gehele dag en nacht vlogen vliegtuigen over ons heen. Het gerommel in de verte was niet van de lucht en op dinsdag 13 februari was het reeds zo dicht genaderd dat we de granaten van het zware Amerikaanse en Engelse geschut op enkele kilometers voor ons in zagen slaan. De horizon was des avonds één en al vuur, lichtkogels hingen bij duizenden in de lucht en vliegtuigen beukten de Duitsche linies dat het een lieve lust was. Plotseling hevige knallen vlak bij ons. Op een afstand van ca. 15 meter viel een bom van naar schatting een 1000 kg. Hij sloeg een gat in de grond waar een geheel huis in kon verdwijnen. Zelf mankeerde ik niets, een collega van mij kreeg een kleine verwonding boven het oog, doch in het Lager daar waren drie doden te betreuren. Zij waren getroffen door scherven. Van een ervan was het gehele hoofd verdwenen. We vluchten richting Empel, doch werden door een op post staande SA man teruggedreven naar het kamp. Gelukkig was het boven ons weer rustig geworden en zochten we onze legerstede weer op. Ik pakte mijn koffer en ried mijn collega’s aan hetzelfde te doen want nu zou misschien spoedig het ogenblik kunnen aanbreken waarop we onze biezen zouden kunnen pakken en linea recta verdwijnen over de Duitsch- Hollandsche grens. En inderdaad, de volgende avond het zelfde liedje, het dorpje Rees werd gebombardeerd. Het regende phosphor. De spoorlijn en straatweg Empel Rees lag onder het vuur der vliegtuigen. Ik lag met mijn collega plat op de grond in het duister. Vlak bij ons vielen de bommen De laatste ontplofte op nog geen enkele tientallen meters van ons vandaan. Alles schudde en rammelde van de ontploffingen. Dit was het startsein om te vluchten en wel zo spoedig mogelijk. Er heerste natuurlijk een chaotische toestand in het lager en de SA-bewaking wist er natuurlijk zelf geen raad meer mee of waren ook verdwenen zo ver mogelijk het vrije veld in.

Vlucht uit Rees.

Het was ongeveer 10 uur in de avond geworden en aardedonker. Ik wist waar de zon onderging en dat moest dus het westen zijn richting Nederland. We hadden, mijn maat en ik, spoedig de straatweg bereikt en liepen met z’n tweeën achter elkaar achter de bomenrijen langs, over het gras richting Empel. Bij elke voetstap die we hoorden komen, doken we weg achter de bermkant van de weg. We hadden het station Empel bereikt.

Plotseling op ca. 15 meter afstand van mij ontwaarde ik tegen het felle vuur der exploderende bommen een SA man met zijn geweer op de rug. We keerden terstond zeer behoedzaam en geruisloos terug over de grasberm en sloegen toen rechtsaf door de tuin van een villa over een hoog gazen hek en liepen over een weiland naar de grote weg, zodat wij een hoek van deze straatweg afsneden en de postende SA man juist misliepen. Hij had ons gelukkig niet opgemerkt. Ook nu waren we weder door het oog van de naald gekropen. Zeer behoedzaam, vervolgden wij de weg, nog steeds achter de bomen lopende, zodat niemand onze voetstappen zou kunnen horen. Inmiddels was het middernacht geworden.  Achter bombardeerden ze nog steeds en links van ons bulderde het front. Overal vuur en nog eens vuur. Plotseling stonden we voor een tankgracht en moesten dus trachten hierover heen te komen.

Na ongeveer een minuut of tien langs deze gracht gelopen te hebben in het stikdonker zagen we een smal bruggetje. We zaten midden in het grensgebied, geen boerderij konden we meer ontdekken, een onherbergzaam oord, alles leek te bewegen, zoo nu en dan dachten we voetstappen te horen of enig geluid van mensen waar te nemen, maar we konden niets ontdekken. We liepen verder misschien door bossen, weilanden en heidevelden. Misschien wel door mijnenvelden. We weten het niet. Alleen die ene gedachte naar huis hield ons vast. Nog steeds liepen we achter elkaar. Plotseling weer dat gegier van die ellendige vliegtuigen boven ons. Ze lieten raketbommen los, voor achter en opzij van ons. Dekken, zei ik tegen mijn mede lotgenoot. Ik lag in een sloot en was tot aan mijn borst kletsnat. Deze manoeuvre herhaalde zich zeker nog wel 20 keer.

Op een gegeven moment lag ik in een prikkeldraadversperring. Toen ik op wilde staan zaten mijn hand en mijn jas vast. Ik rukte mij los. Mijn kleding was gescheurd en mijn hand bloedde. Niets aan te doen. We moesten weer verder. We hadden eenmaal A gezegd en moesten nu ook B zeggen. We moesten verder. Al was de weg nog zo moeilijk en waren de gevaren nog zo groot. Inmiddels was het half in de nacht geworden. Instinctmatig voelden we dat we nu de Hollandsche grens wel dicht genaderd moesten zijn.

Doch toen geschiedde er iets wat mijn bloed bijna deed stollen in mijn aderen. In het duister hoorden we vlak bij ons een stem die zei:” Wie daar?” Ik dacht bij me zelf, nu zijn we nog verloren. Ik liep erheen en riep mijn maat dichterbij te komen. Want hier zou het zijn: Erop of eronder, een flinke vechtpartij stond zeker te wachten. Er ontwikkelde een onsamenhangend gesprek tussen mij en de onbekende man. Hij vertrouwde mij niet en ik hem niet. Ik praatte echter door en vertelde hem dat we de grens over moesten naar Holland. Hij wees mij de juiste weg. Dit was een pak van ons hart. In plaats van een vijand hadden wij in het holst van de nacht op vijandelijk gebied een helper aangetroffen die voor ons en voor vele anderen een baken en hulp was op de gevaarlijke weg die ons leidde over de grens. Het was een der mannen van de ondergrondse strijders die daar stond om vluchtelingen uit Duitschland op te vangen en den weg te wijzen. Al spoedig hadden we na deze ontmoeting de grens bereikt. We klauterden over de prikkeldraadversperringen en bereikten het dorpje Mechelen des ’s nachts om drie uur . ’t Was doodstil in het dorpje. Hoe moesten we hier nu contact zoeken en waar? We trokken de stoute schoenen aan en klopten aan bij een boerderij, waar even later een oud boertje te voorschijn kwam met een brandende petroleumlamp in zijn hand. Hij was wel een ietwat zenuwachtig toen hij die geüniformeerde mannen voor zich zag staan.

Hij gaf echter een tip. Wij gingen erheen en hadden contact met de ondergrondse. We kregen daar boterhammen met spek en een beker warme melk, konden ons wat verfrissen en uitrusten. De eerste schakel hadden we dus te pakken op Hollandsch grondgebied. We werden door deze menschen zeer op ons gemak gesteld. Al spoedig moesten we vertrekken. Omdat alles in het duister moest geschieden kwamen we terecht in een schoolgebouw waar we meerdere vluchtelingen aantroffen, zelfs zieken die daar verpleegd werden door verpleegsters. Luid praten of hard dicht gooien van deuren was ten strengste verboden omdat de kans bestond dat patrouillerende landwachters of ander gespuis dit zou kunnen horen. Dezelfde avond moesten we van deze plaats zijn verdwenen.

De volgende schakel. Een opperwachtmeester der marechaussee zou ons dien nacht wegbrengen naar Ulft en vandaar des avonds naar Doetichem. Van hieruit gingen we naar Zutphen. Alles lopend en dan trachten per trein de IJssel over te komen naar Apeldoorn. Dit was natuurlijk zeer riskant omdat de Wehrmacht treinen moest controleren en controle natuurlijk zeer wel mogelijk was vooral bij de IJssellinie.

Enfin, we hadden reeds zoveel geriskeerd, dat dat er nog wel bij kon. En het gelukte ons. Met een beetje brutaliteit.

De trein, bestaande uit goederen wagons, bracht ons des ‘s nachts over de IJssel naar Utrecht. Zondagmorgen kwamen we daar aan in het duister en moesten we ons een onderkomen zoeken en schuil houden voor den dag, wat ons dan ook spoedig door de ondergrondse gelukte.

We arriveerden in een klooster waar wij liefderijk werden ontvangen en we werden vergast op een warme zoutloze pap. Des avonds kregen we instructie om met een Wehrmachttrein te vertrekken naar Den Haag.

Op maandagmorgen al heel vroeg kwamen we in onze woonplaats aan. Zo is deze reis dan gelukkig goed ten einde gelopen en zijn we weer behouden thuis gekomen. Vervolgens moest ik onderduiken om uit de handen van de Nazi’s te blijven.

Piet David, opgemaakt in 1950 ;

Piet David  18-06-1911 / 28-04-1996